Waar is de vader?
Novelle door August Snieders.
Met teekeningen van J. Bernard Wittkamp.
(Vervolg.)
IV.
Bij den bankier Eterson.
De bankier Eterson bewoonde, op korten afstand van Londen, een prachtig landhuis, dat uitzicht had op de rivier de Theems, welke landwaarts in, een minder drabberig aanzien heeft dan wel in en om de wereldstad.
Mr. Eterson had zijn kantoor in de City, kwam daar dagelijks eenige uren doorbrengen, en keerde daarna met het spoor of per stoomboot naar zijne villa terug.
Deze laatste, zegden wij, was een recht schoon en bekoorlijk verblijf, in de lente door bloesems, in den zomer door bloemen, in den herfst door vruchten omgeven.
De bankier was een man van zoo wat zestig jaar, met een sneeuwwit hoofd, doch nog blozend en frisch van wezen, tamelijk gezet, opgeruimd en vroolijk van gemoed en met een recht gul karakter.
De man was nooit getrouwd geweest, doch had eene gansche schaar neven en nichtjes, die eens zijne ronde fortuin zouden erven.
Middelerwijl leefde de bankier er ruim en breed van, en kon gewis alle handelszaken ter zijde laten; doch hij was een werkzaam en bedrijvig man, en zou niet weten wat met dien langen, vervelenden dag aan te vangen, als hij dezen niet deels op zijn kantoor besteden kon.
Mr. Eterson was geen jager, geen sportman, geen vriend van hanengevechten of bokspartijen; hij hield van geen speeltafel in de club - hij was, kortom, onder die opzichten, geen Engelschman van den echten stempel.
Doch al zijne neven en nichtjes bijeen trommelen, zijne oude vrienden uitnoodigen en met allen lustig en vroolijk maaltijd houden; dan, zich ruimgevend toonen in een goed werk en de kunst aanmoedigen - ziedaar eenige van zijne grootste genoegens.
Op een namiddag zat Mr. Eterson onder de veranda van zijn landhuis: 't was er, voorwaar, paradijsachtig!
De sierlijkste klimplanten kronkelden rondom de steunsels der veranda; beneden in de parken groeiden de prachtigste bloemen; het landschap is heuvelachtig en de hellingen zijn met verschillende fruitboomen en plantgewassen bezet.
Op eenigen afstand van het landhuis stroomt de rivier, waarop beurtelings de stoomboot met golvende rookpluim, het schip met zwellend zeil voortsnellen.
In de verte ligt het onmeetbaar Londen, met zijne torenspitsen, duizenden geveltoppen en daken; doch de afstand is zoo groot dat de vormen der stad min of meer nevelig, maar altijd harmonieuser van toon worden dan wel van nabij.
De zon gaat in het westen, achter het reusachtige Londen, dat als eene tooverstad aan den horizon oprijst, onder, en overgiet de stad en den omtrek met een helderen gloed.
Zou men niet zeggen dat gansch die stad in een lichtlaaien brand staat, die zijnen gloed tot op verren afstand, tot in het water van de Theems werpt?
Mr. Eterson, in zijne veranda gezeten, had dit prachtige tooneel reeds meer dan eens gadegeslagen, en, hoewel hij het altijd met genoegen beschouwde, was hij er juist niet meer geestdriftig voor.
Dat was het geval niet met den jonkman, die naast den bankier stond en op dit oogenblik dezes gast was.
Wij kennen hem reeds: het was mijnheer Albert van Velthem, die van tijd tot tijd een uitroep van bewondering liet hooren, en nog meer de rust en de kalmte van het landleven roemde, dewijl hij wist wat onmetelijk mierennest ginds, op eenigen afstand van hen, woelde.
‘Een reusachtig mierennest, inderdaad!’ zeide Mr. Eterson. ‘Ik heb vele steden, de voornaamste in Europa, bezocht; ik heb herhaalde malen te Parijs, dat men als zoo woelig wil voorstellen, geleefd, doch geen enkele stad kan in die rustelooze woeling bij Londen vergeleken worden. Wat een wereld van driften, verlangens, streven, werking, kuiperij, schelmerij,....’ sprak de bankier eenigszins mijmerend voort, ‘wat eene wrijving van onbeperkte weelde en grenzelooze armoede.’
‘Inderdaad!’ antwoordde Van Velthem, die scherp afgeteekende contrasten hebben ik te Londen meer dan elders opgemerkt. Deze vallen ons des te meer op, daar zij ons vreemd zijn in onze nederlandsche steden.
‘Dat belet niet dat wij hier ook een welvarenden en zelfs rijken middelstand hebben. De maatschappelijke tegenstrijdigheid valt er slechts zoo sterk in het oog, omdat de twee uiterste punten der samenleving, rijkdom en armoede, hier zoo buitengewoon kenmerkend zijn. Gij vindt zelden op het vasteland zooveel opgestapelden rijkdom als hier; gij vindt er de naakte armoê evenmin ooit zoo verschrikkelijk. Een en ander is in het oog vallend: de koets van den lord, met gepruikte heiducs, treft u, evenals de voetganger, die zwart van honger