zijn. Dat is te begrijpen: zonder dat zou de raad van Gent het voorstel nooit hebben aangenomen.
Ik spreek hooger van eenen prijskamp, doch ik beken dat ik al een heel mager denkbeeld heb van de rechtzinnigheid dier letterkundige harddraverijen. Hoe wilt ge door eenen, prijskamp een onpartijdig werk erlangen? De persoon, die meê naar den prijs dingt, wil bekroond zijn. Natuurlijk! Van dat oogenblik inspecteert hij de positie en zegt: het uitschrijvende lichaam is gekend als zijnde zeer partijdig; die raad zal dus ook, voor 't minst in meerderheid, eenen jury naar zijn hart benoemen. Van dat oogenblik heeft een schrijver, die precies niet door denzelfden bril des gemeenteraads leest, geen kans om den prijs te behalen. Een onpartijdig schrift zal evenmin gelukken; men eischt immers stilzwijgend een partijwerk. Het getal mededingers wordt in dit geval zeer klein en deze laatsten ijveren enkel en alleen - wij hebben het gezegd - om den prijs machtig te worden, die boven aan den cocagnemast hangt te bengelen; zij bekommeren zich bitter weinig om de waarheid in de geschiedenis: ze maken eene geschiedenis, die aan de noodwendigheden des oogenbliks beantwoordt. Neem nu aan dat een schrijver, van een gansch tegenovergestelde denkwijze dan die des jury's, een werk inzendt, dat ontwijfelbaar boven alle mededinging verheven staat: - zal de jury hem den prijs toekennen? Neen, want de jury, welke gewis andere denkbeelden heeft, zal in zijn binnenste zeggen: ‘ik kan geene denkbeelden bekronen, die ik als noodlottig, als valsch beschouw.’ Alzoo geene bekroning, al zou deze ook verdiend zijn; ofwel de bekroning valt aan een ander en blijkbaar middelmatig werk ten deel. Het bekroonde werk moge nu torenhoog door partijdige dagbladen opgehemeld worden - zelfs door die, welke het nooit hebben gelezen, of zullen lezen - het is en blijft een knoeiwerk, dat ook na korten tijd onder het stof der vergetelheid begraven wordt. Och, wat hebben wij al vele van die bekroonde meesterstukken in rijm en onrijm, naar den boter- en kaaswinkel zien verhuizen, nadat de muizen er jaren lang op de zolders festijn meê hadden gehouden. Ja, van die met 's lands- en stadsgeld omlauwerde schrijvelarijen, mag men schier algemeen zuchtend zeggen wat een parijzer uitgever aan Marc-de-St.-Hilaire zegde, die de geschiedenis der garde van Napoleon geschreven had - van die garde, over welke men had geroepen: la garde meurt et ne se rend pas. De schrijver vroeg den uitgever, doelende op zijn werk: Et la garde? - Hélas, antwoordde de drukker, la garde meurt et ne se vend pas.
Als ik toch van het bloedige jaar 1576 spreek, vraag ik mij zelven af, waarom Antwerpen geen gedenkteeken heeft opgericht aan die groep moedige mannen, die den 4 november van dat jaar, in het midden der spaansche furie, zich zoo manhaftig tegen de spaansche bloeddoggen verdedigden? Het stadhuis stond in lichtlaaie vlammen, de burgers verdedigden zich in de huizen, en op de straat vochten de markgraaf Gozewijn van Varick, de burgemeester Jan van der Meere, de schepenen Jan van de Werve, Gerard Despommeraulx, Nicolaas van Bouchout en zooveel anderen. Alle die genoemde overheidspersonen lieten hun leven, om Antwerpen tegen den spaanschen overmoed te verdedigen. Doch, 't is waar ook, die personen stonden meest allen openlijk te boek als erg katholiek zijnde - en van dat oogenblik moeten zij niet vereerd worden..... Immers, men moet de geschiedenis verbloemen en aan het volk doen gelooven, dat de katholieken nooit tegen Spanje's willekeur geprotesteerd hebben! Men moet doen denken, dat Spanje en katholiek één waren, om het tweede een aandeel in de bloedschuld van het eerste geven!.... Men richt wel een gedenkteeken op aan Marnix van St. Aldegondis, eene bij ieder rechtzinnig man zeer twijfelachtige beroemdheid; iemand, wiens verdediging van Antwerpen, zelfs bij zijne protestantsche tijdgenooten, erg naar iets rook, dat ‘verraad’ beteekende; iemand, die de Zuid-Nederlandsche gewesten aan Frankrijk heeft willen verkoopen, om aan eenige der Noord-Nederlandsche een onafhankelijk bestaan te geven - en aan den heldhaftigen katholieken Gozewijn van Varick, aan al de anderen, die rondom hem stierven in de spaansche furie, wordt geen rooden baksteen toegewijd! Men gedenkt een Vande Weijer, wien het vaderland aan zijn voetzolen hing, gelijk het droog zand aan onze pantoffels; Alex. Gendebien, dien België aan Frankrijk wilde koppelen - en Breydel en de Coninck bedelen nog altijd van huis tot huis, van beurs tot beurs! Moet men dan, om als goed vaderlander erkend te worden in België?.... Neen, maar men moet niet katholiek zijn.
Mechelen viert van den 28 juni tot den 12 juli eene plechtig jubilé van den stadspatroon, den H. Rombout. De praaltrein, die driemaal de straten der stad zal doortrekken, is inderdaad prachtig en draagt voortreffelijk het karakter, dat de verschillende groepen moeten voorstellen. Het eerste deel stelt voor: St. Rombout, het geloof predikende aan het hof van graaf Ado, heer van Mechelen; het tweede, het vertrek der Mechelaars naar het H. Land; het derde, de peisprocessie in 1302; het vierde, de relikwiën van St. Rumoldus; het vijfde, de rederijkkamers in de 16e eeuw; het zesde, de gilden en ambachten in de 17e eeuw; het zevende, de Mechelsche beroemdheden en eindelijk het achtste deel, de ouden reuzen-omgang. Vier honderd kinderen, wier costumen door de familiën zelf bekostigd, maar die allen geteekend zijn door den direkteur der Mechelsche akademie, Willem Geets, maken dien stoet uit. Alles is frisch, schitterend, keurig. De wagens van den trein zijn onder het bestuur van den heer Louckx, stadsbouwmeester, uitgevoerd. Die feesten zijn echt Brabantsch, echt Antwerpsch, echt Vlaamsch, en zij zullen immer, wat men ook zegge, het karakter des volks blijven kenmerken. Ik sprak hooger van Willem Geets, de teekenaar der costumen van den praaltrein; in nummer 23 hebben wij dien schilder een der sierlijkste bladen van zijne kroon getrokken, en die in de haren gevlochten van den Antwerpschen schilder Lagye - wij schreven inderdaad, bij vergissing, den eigendom van de schilderij ‘Johanna Vander Geenst,’ aan dien laatsten toe, en Willem Geets is er de vader van - en voorwaar! hij mag fier zijn op zoo'n dochter, en zou wel ongelijk hebben haar op een ander stamboek te laten plaats nemen. Ik geef dan ook bij deze aan den keizer terug, wat den keizer is - dat is, ik geef aan Willem Geets zijn geschilderd kind weêr.
De vijfjaarlijksche prijs, waarvan ik vroeger sprak, is toegekend aan het werk van den heer Tony Bergmann; het is getiteld Ernest Staas. Ik oordeel niet - misschien later. Wat ik echter hooger opzichtens prijskampen zegde, blijft dixi. Het zijn algemeene waarheden die, al zou er hier eene uitzondering moeten aangestipt worden, toch immer waarheden zullen blijven. De schrijver van het boek is dood; hij stierf verleden jaar en heeft in zijn leven niet veel van zich doen spreken. Vlaamsch België kent hem schier niet; dit echter is geen bewijs van geringe verdiensten. Kort voor zijn afsterven gaf hij eene geschiedenis der stad Lier uit, en wij kennen van hem nog eene verheerlijking of rechtvaardiging van Marnix van St. Aldegondis - opzichtens den beeldenstorm - die niet zwaar in de schaal der verdiensten weegt. 't Is ook een schrift uit zijnen schooltijd, en op de banken der school, al heet zij dan ook hoogeschool, heeft men nog de koorts der opgewondenheid op het lijf, die echter sommigen nooit verlaat. Dergelijken zijn nog schooljongens als zij grijze haren hebben of pruiken dragen. Hoe het zij, 5000 fr. is de hoogste prijs, dien eenigen in de vlaamsche letterkunde kunnen erlangen. Als men dan toch de kunst wilde aanmoedigen, zou het voorbeeld van Napoleon navolgenswaardig zijn. Toen zijn minister in 1813 hem een besluit voorlegde, waarin aan elk der twee dochters van Corneille, den dichter, eene jaarwedde van 300 fr. werd toegekend, greep hij de pen en schreef op het besluit: ceci est indigne de celui dont nous aurions fait un roi, en hij benoemde den oudsten zoon des eenen taks baron, met eene dotatie van 10000 fr., en gaf denzelfden titel aan den zoon van den tweeden tak, met eene dotatie van 4000 fr. Wat de dochters betreft, die erlangden een pensioen om, volgens haren stand, te kunnen leven. Ik zeg, indien men den naam van aanmoedigers hebben wil, zou men aan Napoleon kunnen denken.