‘Mogelijk, maar weet gij wat er misschien achter dit leven verborgen zit?’
‘En wat zou er misschien achter verborgen zitten?’ vroeg Veva.
‘Ik weet het niet, kind, maar die man kan wellicht zoo'n ambacht juist niet uitoefenen uit neiging, uit roeping. In het uitsteken der hand ligt iets vernederends, zoo denkt men ten minste, en ik gevoel dat het dien man pijnlijk zijn moet, openlijk te... vragen.’
‘Laat mij toe op te merken, mevrouw, dat gij menschen, als die zanger is, een al te fijn gevoel, al te veel kieschheid toeschrijft,’ liet er mijnheer Albert opvolgen.
‘Wie geeft u daarvan de overtuiging?’
‘De gewoonte doet welhaast de scherpe punten der eigenwaarde en het eergevoel afslijten, en de mensch voelt alsdan de vernedering niet meer.’
‘Dat is waar; doch hebt gij er wel ooit over nagedacht, wat martelstrijd een dergelijk man in den aanvang heeft moeten onderstaan? Ik spreek niet van diegenen, welke van kindsbeen af in dat Bohemerleven werden opgeleid, maar wel van die, welke door den nood gedwongen en om vrouw en kinderen te onderhouden, tot dien staat afdalen. Denkt ge, mijnheer Albert, dat bij dezen de punten van eigenwaarde en eergevoel zoo spoedig afslijten?’
‘Dat zijn uitzonderingen, mevrouw.’
‘Gewis, maar ik spreek ook van uitzonderingen. Neem, bij voorbeeld, een operazanger, een zanger, die in onze concerten geschitterd heeft en wien, na verloop van eenige jaren, door dit of dat geval, de stem, zijne eenige broodwinning, ontnomen wordt: niet allen geraken aan een ander bestaan; daarenboven, de omstandigheden zijn soms onverbiddelijk; - welnu, wat schiet er dergelijken over dan in de straat af te dalen, en denkt gij dat bij dezulken alle eigenwaarde versmacht wordt?’
‘Daarmeê stem ik volkomen in, mevrouw.’
‘En denkt ge, ma, dat die man?...’ vroeg Veva.
‘Och, neen, kind, het was ook slechts eene vooronderstelling, een vluchtig denkbeeld, dat bij mij opkwam, een gek denkbeeld - ik beken het.....’ liet er mevrouw op volgen en zij glimlachte.
‘Geen gek denkbeeld, sedert ik uwe uitlegging gehoord heb,’ zeide mijnheer Van Velthem. ‘Indien wij den sluier konden opheffen, die de geringe standen in de samenleving bedekt, zouden wij dikwijls, het ware van het valsche onderscheidend, wezenlijke rampen kunnen zalven, wezenlijke goede menschen kunnen opbeuren; doch er is in dit alles zooveel bedrog, zooveel schijnlijden, zooveel maskerade, dat wij het kaf met het koorn, het goede met het kwade verwarren.’
Mevrouw luisterde niet meer; zij zat schijnbaar gedachteloos op het water te staren, terwijl de meisjes gearmd en langzaam over het dek drentelden en slechts terugkeerden, om aan dat wonderlijke gesprek eene andere wending te geven.
Dat ging echter zoo grif niet van de hand.
‘Het is in Londen,’ zeide mevrouw, zich tot den jongen man richtende, ‘dat gij wonderlijke en onbegrijpelijke standen in de samenleving zult ontmoeten...’- doch mevrouw hield plotseling op.
‘Lieve hemel!’ zeide Liva, ‘mijnheer Albert zal zich, hoop ik, met dergelijke aardigheden niet ophouden.’
‘Neen, zeker niet,’ viel Veva lachend in; ‘is het al niet genoeg dat wij daarover Charles Dickens lezen, die ons somtijds reeds veel te akelig is, met al zijne fantastische figuren en onbegrijpelijke standen - zooals ma zegt.’
‘Dat mijnheer Albert ons integendeel veel nieuws brenge over de heerlijke parken, gebouwen, paleizen, museums, over......
‘En niet over de prachtige winkels in Regentstreet en Oxfordstreet?’ viel Albert lachend in.
‘Gewis!’ liet er Liva lachend op volgen.
Het gesprek was afgeleid en nam nu weêr eene vroolijke, eene opgeruimde wending.
't Was overigens wel wat een zwak van mevrouw Van Leefdael, op dergelijke wonderlijke, fantastische punten neêr te komen, aan welke niemand in de woeling der wereld denkt - tenzij hier en daar een poëet, en, volgens de schoolbankgeleerden van onzen tijd, met wolligen knevel en lorgnon, zijn poëten gekken....
Mijnheer Albert stak dus, zooals wij gehoord hebben, de zee over naar Egeland.
Stoffelijke belangen riepen hem derwaarts, en dewijl hij alvorens den overtocht aan te vangen, te Rotterdam zaken te vereffenen had en mevrouw tevens in dit geval was, had men den tocht - eene pleizierreis voor de meisjes - in het voor allen en wederkeerig aangenaamste gezelschap der wereld aangevangen.
Als mijnheer Albert de reis over het kanaal zou begonnen hebben, zou mevrouw per spoor naar Antwerpen terugkeeren.
Welk was de beweegreden van de reis van mevrouw Van Leefdael? Zij had zich bepaald met te zeggen: ‘Eenige zaken van ondergeschikt belang, verder een paar bezoeken,’ en mijnheer Van Velthem was een te bescheiden man, om in het minste nog aan te dringen.
Den dag na de aankomst in het woelige en bedrijvige Rotterdam, toefden de dames op de kaai aldaar, en groetten met de hand den reiziger, die op het dek der Londensche boot stond, en hare groeten met levendigheid, zelfs met eene soort van drift, beantwoordde.
Geen wonder! Hij had, niettegenstaande het consigne, uit Veva's mond menig heimelijk woordje opgevangen, dat hem hare genegenheid verzekerde - en mijnheer Van Velthem droomde meer dan ooit, met Veva van Leefdael, een leventje als een vischje in het water.
Zoolang de stoomboot in zicht was, zoolang de dames de gestalte van mijnheer Albert meenden te herkennen, bleven zij op de kaai als genageld staan.
‘Kom, nu, kinderen,’ zeide mevrouw, ‘binnen een paar maanden zullen wij mijnheer Van Velthem weerzien.’
De meisjes keerden naar het hotel terug; mevrouw zeide, dat zij eens even alleen diende uit te gaan, en op de nieuwsgierige vraag der meisjes, ‘waarheen?’ antwoordde zij kortweg: ‘naar een zaakwaarnemer.’
‘Mogen wij u niet vergezellen, ma?’ vroeg Liva.
‘Och, kind, laat de vereffening van geldelijke zaken aan uwe moeder over.’
De kinderen zouden dus in de zeer nette kamer van het hotel blijven. Het venster was opgeschoven; 't was een heerlijke, zonnige, vroolijke dag en daarenboven, er stond een piano - wel zoo iets wat men eene rammelkast noemt - in de kamer, maar voldoende geschikt om den tijd te korten.
Mevrouw, den sluier neêrgelaten, stapte in een huurrijtuig, gaf den koetsier een adres op en weldra ratelde de vigilant door de straten der woelige koopstad, bruggen over, stegen door, om eindelijk in een afgelegen straat, voor een huis met een oudachtig uitzicht, stil te houden.
Het huis was als het ware potdicht gesloten; de gordijntjes schenen voor de ruitjes vastgegroeid, want het bleek wel dat nooit eene hand een der plooien verzette of ophief.
Op de zwarte deur was een zwart plaatje vastgemaakt, waarop weleer, in gele letters, de naam en de hoedanigheid van den bewoner geverfd stonden; doch het plaatje was nu gedeukt en gekreukt, en de gele letters waren deels uitgeveegd.
Toen nu het rijtuig stilhield, liet mevrouw het glasraam naar beneden en stak het hoofd even buiten, om zich te vergewissen of zij wel degelijk was, waar zij wezen moest; of het nummer met dat, in haar geheugen opgeteekend, overeenkwam.
De koetsier trok aan de huisbel, men wachtte; niets leefde achter de gordijntjes. Na een tweeden ruk aan de bel, deed zich binnen eenig gedruisch op, de deur werd traag geopend en in de spleet verscheen eene oude vrouw, met een stemmig geplooid kapje op en voor het overige in het zwart, in den rouw, gekleed.
Mevrouw stapte af, trad binnen en voor de oude vrouw staande, zeide zij:
‘Mijnheer Gland?....’
‘Mijnheer Gland is dood.....’ luidde het sombere antwoord.
‘Hoe? Gij doet mij schrikken!’
‘Hij is gisteren begraven.....’
‘Maar hij heeft papieren en gelden in zijn bezit, die mij toebehooren,’ onderbrak mevrouw driftig en met eene doodelijke bleekte.
‘Hoe is uw naam?’
‘Mevrouw Van Leefdael, van Antwerpen.’