De elzenkoning.
Een ruiter reed in vollen draf
Door 't somber, aaklig woud;
De nacht was duister en de wind
Blies klagend door het hout.
Een knaapje zat op 's dravers nek,
Een kindje teêr en blond;
Het drukte soms des ridders hand,
Wijl 't hem een lachje zond.
‘Ach, vader,’ kreet het zacht en naar,
‘Die man... daar... op de baan!
‘Ik ben zoo bang, o vader-lief!
‘Houdt toch uw ros wat staan!’
- ‘Lief zoontje,’ sprak de ruiter nu,
‘Niets ziet ge dan den schijn
‘Van deez of genen elzenboom.
‘Wil zoo bevreesd niet zijn...
‘Uw vader prest u in den arm,
‘Uw vader heeft een zwaard,
‘En God waakt steeds op 't zwakke kind.
‘Lief zoontje, wees bedaard.’
- ‘O, vader,’ kermde 't zoontje weêr,
‘De man treedt op mij aan!
‘Hoe ruig dat haar, hoe wit die baard,
‘Hoe wild zijn oogen staan;
‘Ai, vader.... red mij,... vader-lief,
‘Hij is reeds aan mijn zij!
‘Hoor, vader, hoor zijn doffe stem...
‘Hij spreekt... hij martelt mij...’
De ruiter hoorde 's kindjes klacht
En trok den dolk terstond;
Hij zag vooruit, doch zag alleen
Zijn schaduw op den grond;
Hij zag den Elzenkoning niet,
Die langs het knaapje vloog,
Het hoofd gekroond met marentak
Met glensters in het oog.
- ‘Lief kind,’ zoo sprak de zwarte geest,
‘Kom, volg mij, wees mijn zoon!
'k Heb schatten, goud in overvloed!
Die schatten zijn uw loon!
Maar weet, dat zoo gij weigren durft,
Mijn liefde in wraak vergaat!
Weet, dat mijn gramschap vreeslijk is
En onmeêdoogend slaat.....’
Het kindje sidderde op het paard
En slaakte een bangen kreet;
‘O, red me,’ riep het, ‘van dat spook,
zijn oogslag is zoo wreed!’
De vader dacht: ‘mijn liefling droomt,’
En de Elzenkoning vloog steeds meê
Door 't somber, spookrig oord
- ‘Lief kind,’ hernam hij, ‘vrees mij niet;
Spreek, wilt ge gaan met mij?
Ik zet u op een gouden troon,
Gij zult des zomers blij met haar
Gaan waden door den plas,
En bloemen plukken in het bosch
Ja, kom met mij, gij, lieve knaap,
Of... eischt ge dat ik met geweld
U aan dien arm ontrukk’?...’
Het knaapje kroop aan 's vaders borst:
- ‘Ach, vader!’ riep het, ‘ach!
Hoort gij die sombre stemme niet?
En dan... dat woest gelach?
O, red mij, vader, van den dood!
Het monster grijnst mij aan!
Het wil mij scheuren van uw hart,
Ik kan 't niet meer ontgaan.....
O vader!...’ en het kindje zweeg,
En zakte op 's ruiters schoot;
De ridder voelde een ijskoud lijk:
Het arme kind was..... dood.
(Naar herinnering van Goethe.)
|
|