De portefeuille van den wandelaar.
De 23 mei was, voor de vlaamsche beweging, een inderdaad belangrijke dag. Het onlangs gestichte Davidsfonds hield te Leuven zijne eerste algemeene vergadering. Ongeveer tweehonderd bestuursleden der een en twintig reeds bestaande afdeelingen, hadden den oproep beantwoord. Voorwaar, 't was een schoone vergadering, eens van gemoed, eens van hart, eens van zin. Er waren daar adellijken, geestelijken en burgers - drie elementen, welke immer Vlaamsch - België's grootheid uitmaakten - en nu andermaal de handen ineen sloegen, zooals eenige jaren na de omwenteling van 1830, om onze vlaamsche gewesten tegen het bederf van het zuiden, tegen het franskiljonnism en het voltairianism te beschermen; om, kortom, aan de vlaamsche beweging haar wezenlijk karakter weêr te geven, hetwelk zij, door de bemoeiingen van een aantal partij-intriganten, verloren heeft. Inderdaad, men heeft van de vlaamsche beweging een fransch-liberalen winkel willen maken, en wie dien fransch-liberalen winkel niet hielp doen draaien, wie daarin niet blindelings liep gelijk een paard in den oliemolen, was geen man van talent, geen man van aanzien, zelfs geen vlaming meer! Al wie durfde ‘katholiek’ te zijn, werd dood verklaard door de zoogezegde monopolisten; de fransch-liberale bladen zwegen over hem en hemelden integendeel die knutselaars van slechte verzen, van windeke waait en meuleken draait, als genieën boven de wolken. De ophengelaars van keukenrekeningen en plunderaars voor het maken van bloemlezingen, werden de eenige rechthebbers op gunst en eerbewijs, terwijl de wezenlijke schrijvers van de stukken, waaruit de Wahalla's werden bijeen gezameld, als onmachtig, als onkundig werden uitgekreten. 't Is wel de omgekeerde wereld: de afschrijvers worden, als waren zij de scheppers, verheerlijkt! En waarom? Omdat die afschrijvers de vlaamsche beweging aan de franschgezinde en in den geest ongodsdienstige partij, beloofden te leveren.
De vrijmetselaarslogiën plaatsten aan haar dagorde: s'emparer du mouvement flamand. Van dat oogenblik plantte schrijver dezer regelen te Gent, in 1874, in de zitting van het verbond der katholieke Kringen, de katholiek-vlaamsche vlag en ging uit van den stelregel: wie zegt vlaamsch, zegt katholiek; wie zegt katholiek, zegt, in deze gewesten, vlaamsch! In de verspreide katholieke elementen had die kreet weêrklank, en men begon er aan te denken, deze bijeen te zamelen, onzen rang en plaats in de beweging terug te nemen en het monopolie niet langer aan eenige faiseurs te laten. En was dit niet gemakkelijk? Wij hebben immers de talenten aan onze zijde, doch wat meer is, wij hebben het publiek. Alleen de katholieke burgerij is wezenlijk vlaamschgezind, dat is, wezenlijk nationaal. Ten dien tijde had er in het lieve en lommerrijke dorpke Wilsele, bij onzen vriend, pastoor Schuermans, een man met een goed vlaamsch hart, een vriendenmaaltijd plaats, waar meer over Vlaanderen en zijne toekomst gesproken, dan wel gegeten en gedronken werd; men sprak daar over den kreet te Gent opgegaan en, in tegenstelling van het Willemsfonds, door de liberalen zoo schandelijk van zijne bestemming afgeleid, stelde men zich voor het Davidsfonds te stichten. Aan gezegd vriendenmaal bevond zich Frans de Potter, van Gent, redakteur van het Fondsenblad, en dewijl die soort van penhouders altijd de trompetstekers zijn - ofschoon de eer hen dikwijls zooveel mogelijk betwist wordt - blies hij geducht op den hoorn, en het geschal werd opgenomen door het Handelsblad van Antwerpen, en daarna door al de trompetstekers der katholieke zaak. 't Had weêrklank - een bewijs, dat het stichten van een algemeen verbond aan eene wezenlijke behoefte voldeed. Onze kreet te Gent: ‘vlaamsch en katholiek!’ was gehoord. Het Davidsfonds ontstond. Het rapport van een talentvol schrijver, de heer Brouwers, Z., den 23 mei te Leuven in de promotie-zaal voorgedragen, geeft omtrent de vorming van het Davidsfonds zeer curieuse inlichtingen, die in later tijd met vrucht zullen geraadpleegd worden.
Het Davidsfonds brengt de vlaamsche beweging andermaal tot dien geest terug, welken zij in den aanvang aan den dag legde. Immers, in een tijdschrift, de Noordstar (jaargang 1842), van hetwelk van Kerckhoven - voor zoo liberaal gehouden - de bestuurder was, en dat de meeste liberale namen tot meêwerkers had, in dat tijdschrift, zeg ik, wordt meer dan eene verklaring afgelegd, die ons de waarheid van die woorden kunnen doen staven. Zoo zegt een brief, geteekend H.C. (Hendrik Conscience): ‘Wij strijden tegen de volksbedervers; wij verdedigen onze zeden en onze godsdienst. Onze zending is heilig.’ - Op eene andere plaats zegt G. Westerling, in een artikel de Nederduitsche Belgen in 1842: ‘Het is eene onbetwistbare daedzaek, dat de nederduitsche tael, de verkleefdheid der Vlamingen, Brabanders en Limburgers aen den godsdienst, aen voorouderlijke zeden en gebruiken, en hunnen afkeer van al wat naer vreemde overheersching zweemt; de grootste en zwaerste hinderpalen zyn, die in hunnen weg vinden staen vreemde broodschryvers,’ enz.. Andere citaten zouden wij kunnen aanhalen. Zijn de twee bovengenoemde niet van den bestuurder zelven, dan toch bewijst de opneming dezer regelen in zijn tijdschrift, dat dit de heerschende geest der letterkunde was, zoo hij al niet daarmeê instemde. Overigens, het liberalism, dat men in de vlaamsche beweging zoo hoog klinken doet, is er slechts later binnengedrongen, toen vele Vlamingen om plaats, om eer of lint bedelden, en onze tegenpartij het goed vond zich van die beweging als een kiesmiddel meester te maken. Het zijn dus wij niet, die in de vlaamsche beweging een scheur deden ontstaan; maar wel zij, die haar van haren wezenlijken oorsprong hebben vervreemd, en de katholieke letterkundi-