Maria Stuart en Elisabeth.
(Vervolg en slot.)
En het pijnlijkste van al is, dat zoovele katholieken dien geuzenlaster in de hand werkten, en uit kortzichtigheid of menschelijk opzicht met de lasteraars instemden! Wanneer zullen de katholieken ophouden den laster hunner tegenpartij te gelooven of uit zwakheid schijn doen van te gelooven; wanneer zullen zij ophouden aldus hunne eigene partij te verzwakken ten voordeele hunner vijanden?
Ha! wij leven nog in den geuzentijd, de laster is nog een geliefkoosd wapen en het ontbreekt er niet aan penneknechten, aan Buchanans, die vandaag onze vrome priesters, morgen onze hemelsche kloosterzusters; vandaag onze redenaars, morgen onze schrijvers bezwalken. En waarom? Omdat juist die priesters en kloosterlingen de steunpilaren zijn van de godsdienst, die zij door eene afschuwelijke loochening willen vervangen zien; omdat die schrijvers en redenaars verdedigen, wat zij willen vernietigen!
En nu staat Elisabeth, de gekroonde, de gevierde, de omlauwerde moeder van het protestantism, voor de rechtbank van het menschdom. Doch zij is ontdaan van hare macht..... Er bukken en knielen geene hovelingen meer rondom haar..... die ook zijn niets meer - niets! Haar vlammende blik jaagt geen schrik meer aan... De gemeene vloekwoorden, die van hare bitsige lippen rolden, hebben geene kracht meer..... Hare aanvallen van haat, nijd en jaloezie doen ons glimlachen..... Haar vinger kan de afschuwelijke Sterrekamer, noch den beul meer gebieden..... Haar leven is gekend, hoe zorgvuldig zij het ook verborgen hield..... De processtukken liggen open voor ons.....
Haar slachtoffer treedt als haar beschuldiger op.
Plechtig oogenblik! Schitterende eerherstelling!
Wat zal die miskende en gelasterde aan hare moordenares zeggen? Verhevene dichters, Schiller onder ander, hebben haar reeds eene lange en voor Elisabeth verpletterende rede in den mond gelegd. De laatste dichter brengt Elisabeth in tegenwoordigheid van Maria Stuart, en geeft aan deze eene grootsche, diep verontwaardigde taal in den mond, eene rede, waarvan ieder woord een bliksem is, op het hoofd van Elisabeth neêrgeslingerd. Zij verwijt haar heur onrecht, zij vernedert haar in tegenwoordigheid van haar aanbidder, Leicester.
Ja, die taal klinkt grootsch op de tooneelplanken; maar zij is niet datgene, wat Maria Stuart, in het oogenblik van eerherstelling, zeggen zal. 't Is de taal van den gekrenkten menschelijken trots, de taal van brandenden haat, gloeienden nijd - kortom, 't is de taal der heidensche wraak!
Vondel, onze Vondel, heeft beter den geest van Maria Stuart verstaan in zijn treurspel, dan wel Schiller.
Doch ik ga u zeggen wat Maria Stuart, op dien plechtigen stond, tot haar beul en moordenares zeggen zal, en al de dichterlijke opstapeling van groote woorden kan tegen die twee of drie woorden niet opwegen, omdat deze laatste wezenlijk koninklijk, wezenlijk katholiek, wezenlijk Maria Stuart waardig, en de weerspiegeling van hare dood zijn.
Als het menschdom aan die schuldige Elisabeth den steen toewerpt, haar spottend in het aangezicht slaat, en zich baden wil in het genot der wraak, zal Maria Stuart, op hare beurt oprijzend, tot haar zeggen: ‘Ik, ik vergeef het u.’
De straf van Elisabeth is voorwaar reeds verschrikkelijk genoeg. Immers, het zijn protestanten zelven, die zij meende te dienen, welke haar koninklijk hermelijn verscheuren en, van haar sprekende, met Withaker zeggen: ‘het rood der schaamte stijgt mij, Engelschman, naar het voorhoofd,’ terwijl zij Maria Stuart nu vereeren. Engeland zelve keert, in zijne voornaamste leden, juist op dien weg terug, van welke Elisabeth dit land door den dood van Maria Stuart wilde afleiden - namelijk van den weg, die naar het zaligende Rome leidt.
Als eene furie is die vrouw het roomsche heiligdom binnen gevlogen; zij sloeg de hand aan al wat heilig is - steelende, roovende, schendende, moordende en vernietigende - en 't is juist door den marteldood van zooveel duizenden, en vooral van Maria Stuart, dat er nu zoovelen tot de Kerk van Rome terugkeeren; dat onlangs nog een der machtigsten van Engelands edelen, de grootmeester der vrijmetselarij, de raadgever der Kroon, in eene nederige kerk, onbekend en voor een nietigen kloosterling geknield, zijne dwalingen afzwoer en in den schoot der Moederkerk terugkeerde.
Dat is de vinger Gods.
Het werk der moeder van het protestantism, waaraan zij zelf niet geloofde, valt in duigen; hare nagedachtenis, trots al hare grootheid, wordt aan den schandpaal genageld, terwijl Maria Stuart, eeuwig schoon en vereerd, omgeven door den stralenkrans aller liefde, opwaarts stijgt, en dat men haar van hooger, de kroon der martelie, de kroon der heiliging toereikt!
august snieders.