De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 299]
| |
Misschien was 't ook een kreet
Der wachten in de verte,
Die daar, als ik, des nachts, zoo droef in 't ronde gaan...
Ach! de oorlog is zoo wreed.
Wat breekt hij menig herte!
Wat doet hij over de aard getreur, geween ontstaan!
Het weêr is guur en koud;
Bevroren zijn de velden;
De zilvren maan weerkaatst op sneeuwvlok en op ijs,
Wen ze van achter 't woud
Den nachte mij komt melden,
Droef starend op 't geboomt, van sneeuw en ijzel grijs.
Ik bibber... en 't geweer
Ontvalt bijna mijn handen,
En toch, ik moet hier zoo staan turen heel den nacht...
Ach, zag ik ze maar weêr
Mijns vaders vruchtbre landen,
Waar steeds geluk en vreê den dorpling tegenlacht!
Men zegt, het is zoo schoon
Voor 't vaderland te sterven;
Maar ik, die zelf niet weet ‘waarom’ ik strijden moet,
'k Wou liever in mijn woon
De krijgsgeruchten derven,
Dan zoo, met eigen hand, te storten 's vijands bloed...
Men zegt, wanneer ik sterf
Den waren dood der helden,
Dan strooit het nakroost eens zijn lauwren op mijn graf;
Maar ik, die liever leef,
'k Bleef liever in de velden
En liever dan 't geschut hoorde ik het hondgeblaf!
't Is nu de zaalge stond
Waarop, in 's vaders woning,
De kleine kring zich rond de zware tafel schaart;
Thans gaan de teugen rond,
En 't zoetste dat de honing
Ooit gunde, de oude most, wordt langer niet gespaard.
Dan menig vreemd verhaal
Van geesten en van spooken,
En meenge vlaamsche spreuk wordt puntig aangebracht;
Gewis wordt onder 't maal
Van d’ armen zoon gesproken,
Die elk, in 't needrig huis, zoo gretiglijk verwacht.
Ik zie 't, o ja, daar staat
Mijn zitbank onbezeten,
Ik zie hoe zuster soms een traan vaagt uit heur oog;
Ik zie het bleek gelaat
Der moeder, rood bekreten
Van tranen voor den zoon, die naar het slagveld toog;
En 'k hoor, mij dunkt, mijn vaêr
Hen troosten met de woorden:
‘O, weent niet, maar bidt God; Hij brengt alleen hem weêr,
Hij zal hem in 't gevaar
Beschermen, en deze oorden
Zien eerlang hem terug.. Beminden, bidt den Heer!’
O ja, mij dunkt, ik hoor 't!
- Wou God dien wensch verhooren!
O, mocht ik maar terug naar 't nederige veld,
Waar alles 't hart bekoort,
Waar niets den vreê komt storen,
En waar, zoo vol geluk, het leven henensnelt...
Ja, dat toch de vreê
Op aarde wederkeere,
Die vrede, die 't heelal in paradijs hervormt...
Verhoor, verhoor die bee,
Ik smeek U, Opperheere,
Geef kalmte en rust en heil, waar thans het onweêr stormt.
Ach! ware ik nog althans
Bij ouders en bij magen,
En bij de liefste-mijn, die mij zoo teêr bemint;
En mocht ik haar ten dans,
Den eersten meidag vragen:
‘Wie of ze, in 't gansche dorp, den braafsten jongman vindt?’
En kon ik dan heur koon
Zien eensklaps eerbaar blozen,
Wen ze mij stille zegt: ‘De braafste, die zijt gij!’
Mocht ik dan weêr een kroon
Der schoonste lenterozen
Haar schenken na den dans! Geen zaalger uur voor mij!
Vorstinne van den nacht,
Gegroet! Van uit den hoogen
Blikt ge op het dak misschien van mijne liefste neêr;
Ze droomt gewis en lacht...
Maar, waakt ze, sus haar de oogen
Met uwe kussen dicht; zij blijft mij immer teêr...
En zend daarna uw licht
Op de ouderlijke hoeve,
O, mane, tot weerom eene nieuwe dag breke aan;
Want daar, daar knielt, wellicht,
Voor 't kruisbeeld, eene droeve
Bedrukte moeder neêr, wegsmeltend in getraan...
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
‘Wie daar? Sta stil of 'k schiet!’
Men zwijgt - ‘Wie daar? Ik vure!’
Geen antwoord - 't was wellicht het hol en dof gehuil
Der winden in 't verschiet,
Of wel in 't nachtlijk ure,
Het klinglen van mijn staal, of 't krassen van den uil...
Misschien was 't ook een kreet
Der wachten, in de verte,
Die daar, als ik, des nachts, zoo droef in 't ronde gaan...
Ach! de oorlog is zoo wreed.
Wat breekt hij menig herte!
Wat doet hij over de aard getreur, geween ontstaan!
26 April 1875.
P. Egmonts.
|
|