De derwisch.
Derwischen zijn, zooals onze lezers zullen weten, turksche of liever mahomedaansche geestelijken, die, onder het bestuur van eenen cheik, door den grooten mufti genoemd worden, en in gemeenschap leven. Was in vroeger dagen de levensregel der derwischen zeer streng, dan is dit nu het geval niet meer, en indien zij slechts een paar keer per week in het klooster komen doorbrengen, mogen zij zelfs vrouwen nemen.
De turksche geestelijke is dom en vriend van sterke dranken, en legt de Koran, het wetboek van den profeet, hem strenge vasten op, gedurende welke hij niets mag eten, tenzij na zonne-ondergang, dan weet hij den prikkel des hongers door het veelvuldig gebruik van opium te stillen.
De derwischen worden verdeeld in draaiende en huilende derwischen. Ziehier hoe een onzer vrienden, de schilder Huysmans, eene plechtigheid der derwischen beschrijft:
‘Wij kwamen omtrent half een bij de derwischen; hunne plechtigheden moesten slechts ten twee ure beginnen; er bleef ons dus tijd over om koffie te drinken, gezeten op de divans der binnenplaats. Een derwisch bediende ons. Hij had een overgroote persaansche muts op het hoofd en een zoo verwilderd gezicht, dat ik het niet licht vergeten zal. Eenige geloovigen, die de plechtigheid kwamen bijwonen, gelijk wij ongeloovigen, waren ook, met koffie en tchoubouck, in afwachting.
Eindelijk was het uur daar; wij traden in eene kleine moskee, ter zelver tijd als eenige dames en andere vreemdelingen. Rechts van den mehrab, het altaar, die met het front naar Mekka staat, zag men bijlen, lansen en andere antieke wapens, welke aan geheiligde derwischen hadden toebehoord; aan den muur links van den mehrab hingen tamboerijns en timbalen.
Op den mehrab zelve lag de bedelzak van den derwisch, en in eene lijst las men spreuken van den Koran. Rechts van het altaar stonden twee standaarden van groene en witte kleuren - de kleuren van den profeet. Het opperhoofd der derwischen ging op den mehrab staan. Aan zijne zijde kwamen zich de voorname aanwezigen op tiegersvellen, matten en tapijten neêrzetten. Voor hen stond een kring van een vijftigtal huilende derwischen van allerlei soort. Zij stonden elleboog tegen elleboog. Aan de uiterste linkerzij van dien kring zag men vier of vijf draaiende derwischen; links een zanger en tamboerijnspeler en een fluitist.
De plechtigheid begon; allen vingen aan met zingen en dit op een en denzelfden toon, doch in volledige harmonie. Dan traden twee draaiende derwischen buiten den kring: een dezer was een jongman, de ander een kind van elf of twaalf jaar. Zij begonnen te draaien met hunne groote rokken, die, ten gevolge van loodjes onder aan den boord bevestigd, zich immer breeder en breeder uitzetteden.
De huilende derwischen balanceerden op maat, altijd voorthuilende. Dat ging immer crescendo, niet ongelijk aan het gedruisch van een balancier eener stoommachine. Hun opperhoofd ging rondom den kring, moedigde hen aan, klapte in de handen en deed dezelfde beweging als zij. Het geschreeuw, de afmatting en de opgewondenheid ging eindelijk zoo ver, dat het gebrul verschrikkelijk werd.
Eenigen wierpen hunne kleêren weg en bleven naakt; anderen wierpen enkel hun hoofddeksel ter zij. De lange haarlokken brachten te weeg dat men niets meer van hun aangezicht bespeurde, zoo snel bogen zij zich en richtteden zij zich wêer op. Eenigen maakten afschuwelijke grimassen. Het zweet brak van alle kanten bij hen uit. Sommigen vielen als zware massas op den grond, maar hoofd en lichaam deed nog altijd de gegevene beweging.
Men bracht de gevallenen ter zijde, want het is eene schande de plechtigheid niet te kunnen voleindigen. Van tijd tot tijd deed het opperhoofd een hunner uit den kring treden, om hem naast geburen te plaatsen, wier magnetischen invloed hij het best voor hen waande.
Dit alles duurde zeven en twintig minuten; de jongelieden draaiden nog altijd voort; zij hielden de armen uitgestrekt; de linkerhand was met de palm buitenwaarts gekeerd. Na eene tweede rust herbegon alles. De twee derwischen, welke gevallen waren, schenen zinneloos te zijn; in hunne zinsverbijstering riepen zij Allah, Allah! Toen eindelijk de plechtigheid drie kwartier geduurd had, ging het opperhoofd op den mehrab staan. Het geschreeuw hield op, en al de derwischen defileerden voor hem en kwamen hem omhelzen. De eerste zette zich rechts van het opperhoofd: de tweede omhelsde, na dit het opperhoofd gedaan te hebben, zijn konfrater en nam op zijne beurt rechts van hem plaats. De overigen deden alzoo. Dan baden zij vereenigd, de armen uitgestrekt en de palm der hand in de hoogte.
De twee gevallenen stonden woedend op. Een hunner sloeg, tot driemaal toe, het hoofd tegen den muur, zoo hevig dat er een inprentsel van den slag in de kalk zichtbaar was. Dan bonsde hij met het hoofd op de vloersteenen en viel eindelijk op den grond. Eindelijk stond hij op, kwam het hoofd in de handen van het opperhoofd leggen, en ging beschaamd en het aangezicht verbergend heen. Zijn gezel stond insgelijks op en volgde hem.
Allen gingen nu heel vreedzaam in de open lucht koffiedrinken en rooken. Zoo eindigde de plechtigheid, welke acht en veertig minuten juist geduurd had.’
De derwischen martelen zich niet zelden met gloeiende kolen, gloeiende lemmers en wat dies meer. Soms zelfs eten zij gloeiende kolen. De aanneming dezer derwischen is van vele ceremoniën vergezeld. Gedurende hun noviciaat, worden zij aan zware proeven onderworpen. Als zij worden ingelijfd, leert de cheik hun ‘de mysterieuse woorden,’ waarmeê zij de godheid moeten aanroepen.