Maria Stuart en Elisabeth.
(Vervolg.)
VI.
Kom nu, met mij, en laat ons zestien jaar in de geschiedenis terug gaan, en den dood als vriend beschouwen.
Ik heb u zoo even gezegd, dat Maria Stuart, Elisabeth's gevangene was, of liever haar veroordeelde.
‘Alleen,’ zegt Lingard, ‘zonder vrienden, sedert negentien jaar ge vangen gehouden, zonder kennis der wetten, zonder de gewoonte der gerechtelijke vormen te bezitten, zonder nota's, zonder getuige, zonder raadsman, niets wetende van de laatste gebeurtenissen, dan hetgeen zij onder de muren harer gevangenis kon bijeen garen: niets kennende van de bewijzen, welke hare vijanden konden aanhalen, dan wat zij meende te kunnen onderstellen - zeg, wat kon zij met hoop van welgelukken, tot die bende rechtsgeleerden, tegen haar saamgespannen, zeggen? En als zij onder de rechters twee of drie heimelijke vrienden bespeurde, dan waren het mannen wier trouw verdacht voorkwam, en wier leven en fortuin waarschijnlijk afhingen van hunne stem in die zaak; de anderen waren van die, welke zich sedert jaren onderscheiden hadden, met in den raad den dood der koningin te vragen, of hem schreeuwend van het Parlement geëischt hadden. Toch verdedigde zij zich met verstandelijkheid en behendigheid.’
Waarom? Heel eenvoudig, zeggen wij, omdat zij de waarheid voor zich had.
Men beschuldigde in dit proces Maria Stuart van drie punten:
1°. Hare briefwisseling met Babington, die hare vrijheid wilde bewerken.
2°. De getuigenis van hare twee sekretarissen Nau en Curle, volgens welke het postscriptum, onder den brief aan Babington en betrekkelijk het voornemen om Elisabeth te vermoorden, van haar was.
3°. De aanzoeken, bij vreemde vorsten gedaan, om hare vrijheid te erlangen.
Babington werd ter dood gebracht, voordat hij met Maria Stuart geconfrontreerd was! Hierin waren voorzeker de eerste grondbeginsels van recht en reden onder den voet getrapt. Wat kon echter de koningin anders doen dan protesteeren?
Nau en Curle leefden nog; zij zaten zelfs op eenige stappen van daar, waar zich de rechters en de koningin bevonden, gevangen - en Nau en Curle werden niet opgeroepen, omdat men wel wist dat de waarheid aan het licht komen zou.
En de aanzoeken bij vreemde vorsten om hare vrijheid te bekomen?... Maar kan men een grooter tirannie bedenken, dan daarin eene misdaad te vinden? Hoe, zij, die onrechtvaardig door de meineedige Elisabeth gevangen gehouden werd, zou hare vrijheid niet hebben mogen beamen? De vogel, van zijne vrijheid beroofd, mocht dan zelfs niet tegen de onverbiddelijke traliën opvliegen!
En echter loochende Maria Stuart alle onbillijke pogingen daartoe aangewend. Ja, buiten de muren waren edelmoedige harten, die hunne verontwaardiging niet konden bedwingen, en zich opofferden om de ongelukkige te redden; ja, zij had ridderlijke verdedigers, zooals zij er door alle eeuwen heen gevonden heeft; maar ik zeg dat nog strekt Engeland tot eer. Die ridderlijke mannen deden ten minste zien, dat er in dat diep verslaafd, ontzedelijkt, door spions en beulen verkankerd lichaam, dat men Engeland noemde, nog hier en daar een goed hart klopte!
Maria Stuart was veroordeeld.
De schoone vrouw werd opgeofferd aan de jaloezie; de katholieke souvereine aan de pauzin; de koningin aan de zucht om eene kroon te stelen. Zij moest dus sterven; maar Elisabeth was en bleef laf en, zooals wij reeds gezegd hebben, zij wilde moordenaars huren om die weerlooze in hare gevangenis te doen vermoorden.
Terwijl de zoon van Maria Stuart - een bedorvene en onwaardige - en vreemde vorsten hare genade vroegen, huichelde Elisabeth nog en zij speelde, zegt Hume zelf, komedie; zij speelde een laffe; eene eerlooze komedie! Inderdaad, zij verspreidde, zegt Camden, de tijding dat er eene spaansche vloot te Milford was aangekomen, dat de Schotten in Engeland waren gevallen; dat de Franschen te Sussex ontscheept waren; zelfs dat de koningin ontvlucht was; dat men haar, de koningin Elisabeth, wilde vermoorden, zelfs zegde men, vermoord had; dat Londen zou in brand gestoken worden.
Welnu, indien dit alles gebeurd was, zou het ons niet verwonderen; maar al die geruchten waren enkel eene afschuweljjke Tartufferie, om, voor de oogen van een zeker publiek, den moord te rechtvaardigen. Zij teekende het vonnis, gaf bevel tot de uitvoering, scheen het dan weêr te willen tegenhouden, liet de vijanden van Maria Stuart begaan, scheen boos toen het te laat was, en speelde de rol van rattenkruid - 't schijnt uiterlijk suiker en bevat innerlijk den dood.
Men ontnam aan Maria Stuart te Fothingeray alle koninklijke waardigheden - eene nuttelooze beleediging, welke zij zonder ontroering ontving - omdat zij, zegde zij, het koningdom van God ontvangen had, en niemand ter wereld haar dit afnemen kon. Zij schreef aan Elisabeth, doch liet geen woord ontglippen om de uitvoering van het vonnis af te wenden; zij vroeg eene genade van de koningin: zij vroeg dat, als hare vijanden zouden verzadigd zijn aan haar bloed, haar