Koffiehuizen.
Koffiehuizen zijn alweer geene instellingen van onzen tijd; zij dagteekenen integendeel van voor eeuwen. Enkel zij hadden destijds die pracht, die uitgebreidheid niet van in onze dagen. Het eerste koffiehuis werd in 1554 in Turkije opgericht door twee kooplieden. Eer de koffie algemeen gedronken werd, duurde dit vele jaren. Immers, deze drank werd als nadeelig voor de gezondheid beschouwd, en men beweerde dat koffie door den koran verboden was, eene meening, die den afschaffers van dien tijd zeer in de hand werkte.
Deze strijd duurde zoo lang tot zekere geleerde een geschrift uitgaf, waarin hij de bewijzen leverde dat de koffie onmogelijk door den koran kon veroordeeld zijn, en een ander geleerde haar tot een gezondheidsdrank verhief. Nu werd niet alleen het gebruik van koffie toegestaan, maar de twee voornaamste tegenstanders moesten voor hunne overtuiging het leven laten; zij werden op last van den sultan op een wreedaardige wijs ter dood gebracht. Die ‘afschaffers’ kwamen er dus slecht af.
Van dat oogenblik zag men in Konstantinopel overal koffiehuizen ontstaan, en het bezoeken van die huizen kwam zoo zeer in de mode en werd zoo menigvuldig, dat de moskeeën verlaten waren; men zat daar dus niet in de kerk maar in het koffiehuis, doch er werd uitsluitend koffie gedronken.
't Is wel opmerkenswaardig dat de koffiehuizen reeds in dien tijd, de vergaderplaatsen waren van twistzoekers op politiek gebied, van ontevredenen en zoogenaamde volksleiders. 't Is bekend dat Diderot, d'Alembert en ook Voltaire de koffiehuizen bezochten, om hunne goddelooze beginselen ingang te doen vinden, en de revolutie-mannen der vorige eeuw daar hunne hoofdkwartieren gevestigd hadden. Zoo werden ook de koffiehuizen in Konstantinopel vergaderplaatsen van oproerzaaiers. Men twistte er over staatszaken; de partijen vormden zich daar en er hadden niet zelden tooneelen van tweedracht en oproer plaats: een bewijs, dat men dergelijke tooneelen in onzen tijd niet altijd aan het misbruik van drank moet toeschrijven, want men dronk daar niets dan koffie.
Dit liep zoo hoog, dat de sultan de koffiehuizen niet slechts liet sluiten, maar tot den grond afbreken, terwijl het koffiedrinken verboden werd. De koffie was intusschen de geliefkoosde drank der Turken geworden; zij zochten geheime plaatsen op om hunne lust hierin te voldoen, en het verbod werd dan ook weêr opgeheven.
Van die verleende vrijheid werd een ruim gebruik gemaakt, want nu zag men door het gansche turksche rijk koffiehuizen oprichten. In zijne Beschrijving van Arabië, zegt Niebühr het volgende van een turksch koffiehuis.
‘Men ziet er anders geen sieraden dan stroomatten op den vloer of gemetselde hoogten, en op den haard groote en kleine in- en uitwendig netjes vertinde koperen koffiepotten met eene menigte koffietassen. Men kan in deze oostersche drinkhuizen geen andere ververschingen krijgen dan eene persische of turksche pijp tabak, en koffie zonder melk en suiker. In die koffiehuizen brengen de Arabieren hunne avonden door. Zij spelen zelden en daarenboven nooit om geld. Zij vergaderen daar bij honderdtallen en zitten geheele uren op de plaats, die zij eenmaal ingenomen hebben, zonder zelfs een woord te spreken tegen hen, die naast hen gezeten zijn.’
Hieruit blijkt dat in die koffiehuizen aanvankelijk weinig gezelligheid heerschte, en de menschen daar bij elkander zaten als in een openbaren hof; de koffie moet dus wel zeer veel aantrekkelijks gehad hebben.
Toen de koffie uit Turkije naar Italië en Frankrijk was overgebracht, richtte men ook daar koffiehuizen op. Marseille heeft het eerste koffiehuis gehad en een jaar later, in 1675, vestigde zich een Armeniër te Parijs. In Engeland namen de koffiehuizen een zeer hooge vlucht, en men vond er weldra te Londen evenveel als te Caïro. In eerstgenoemde stad was het getal in 1693 reeds tot 3000 geklommen en de geschiedenis leert ons dat die huizen zeer misbruikt werden door politieke raddraaiers, die er hunne bijeenkomsten hadden. Elk koffiehuis had zijn president en vaste bezoekers; men sprak er over politiek en las er de verschillende nieuwsbladen. Ook werd het verkoopen van koffie, chocolaad en sorbet verboden ‘vermits’- zoo schreef de Hollandsche Mercurius - ‘veel quaets van de regering in dezelve (in de koffiehuizen) gesproken werd.’
In Duitschland was de koffie in het midden der XVIIe eeuw bekend. Men zag daar toen nog wel geen koffiehuizen, maar 't blijkt toch dat te Brandenburg de kroonprins met een tas koffie vergeven werd. Frederik I, ziende dat het koffiedrinken allengs al meer in voege kwam, dwong elken koffiedrinker jaarlijks twee thaler te betalen, eene belasting, die voor dien tijd zeer hoog genoemd moet worden.
De landgraaf van Hessen ging nog veel verder. Hij lustte geen koffie en noemde dien drank ‘een landverdervend kwaad.’ Daarom liet hij dan ook al de koffiehuizen sluiten en stelde ieder, bij wien men na zekeren tijd nog koffieboonen zou vinden, op een tamelijk aanzienlijke boete. In de bepalingen kwam onder ander voor dat de huisvaders en huismoeders, die aan hunne onderhoorigen en voornamelijk aan waschvrouwen en strijksters, uit verkeerd geplaatste goedhartigheid, het gebruik van koffie toestonden, de boete van drie rijksdaalders zouden betalen.
Frederik de Groote ging het drinken van koffie niet tegen, maar wist er zijn voordeel mede te doen. Hij werd daarom zelf ‘koffiebrander,’ zoodat eigenlijk ieder van hem koffie moest koopen, en wel tegen een zeer aanzienlijken prijs. ‘Ik heb in mijn jeugd biersoep geëten,’ zegde hij, ‘dat moeten de arme lieden ook maar doen, dan blijft het geld in het land.’ Op het branden van koffie werd een groote straf gesteld; den ganschen dag gingen speurhonden door de straten van Berlijn en wie op het branden van koffie werd betrapt, ging voor drie jaren naar de vesting.
In Holland werd de koffie in den beginne alleen in winkels geschonken. Men zag daar de deftigste vrouwen heengaan om koffie te beproeven; zij slurpten voor de toonbank het zwarte nat en bestelden dan naar haren smaak. De boeren kenden in het begin der XVIII eeuw den koffie nog niet, zooals blijkt uit een rijmpje van dien tijd, waarin een boer, die toevallig een koffiehuis in de stad bezoekt, tot een koffieschenkster zegt:
‘Meisje, wat is er in deese kop?
Het is zoo dik en zoo drabbig, het lijkt wel boonen sop,
Moet ik dat zoo uitdrinken?’
Het veelvuldig gebruik van koffie was oorzaak dat in verschillende landen de ‘koffieschenkers’ zeer hoog belast werden en daar allengs het