De oude voerman.
Jan Huibszoon is naar de stad gereden en heeft er zijne vracht gelaten, die nu, in klinkende munt, in zijnen binnenzak genesteld zit. Lang heeft hij den steenweg gevolgd, doch hij reed er nevens af, om dat geschokkel op die ‘dondersche kasseien’ te vermijden; maar als hij niet over de kasseien rijdt, waarom doet men hem dan ‘barreelgeld’ betalen?
Nu, daar valt niet tegen te preutelen, ofschoon Jan Huibszoon meent dat men niet betalen moet als men niet geniet. Daarom ook heeft hij zoo spoedig mogelijk den steenweg verlaten en is den zandweg, die door het bosch loopt, ingereden. ‘Ik geef den brui van al die gouverments-bloedzuigers,’ zegde Jan Huibszoon - en hij had gelijk.
Gelukkig was het, dat hij dien weg gekozen had, want juist kwamen Truike en Hanneke, de twee dochters van de hoeve, door het bosch, om naar huis te gaan en voor het spinnige Truike had Jan Huibszoon eene belangrijke tijding.
Over den prijs van het graan? over den prijs der kalfkoeien? over de waarde van het klaver- of kempzaad? Gekheid. Toen de oude voerman Truike zag, riep hij een langgerekt ‘hu-u-u’ tot den schimmel, en schimmel stond pal, pal alsof hij uit steen gekapt of van brons gegoten was.
Jan Huibszoon kwam van de kar en Truike kruiste de armen - dat is, zette zich in positie, om lang en goed te luisteren. Wij vragen nog eens, of zij luisterde naar..... Gekheid, zij luisterde naar nieuws van Dirk Jaapszoon, met wien zij onlangs nog dapper kermis hield en die nu sedert eenigen tijd ‘onder de mirlitairen’ stond.
Had Jan Huibszoon hem gezien? Gezien had hij hem met eigen oogen; gezien in zijn ‘mirlitaire spullen’ en met twee gele strepen van ‘kaporaal’ op de mouwen, een bewijs dat Dirk Jaapszoon reeds tot de ‘overigheid’ hoorde. De jongen maakte het parmant goed, zag er vroolijk uit, rookte als een stoomschouw, dronk dapper, durfde zoo ook al iets zeggen dat op een soldatenvloek geleek en 't was, zegde Jan Huibszoon, allemaal van parlé francé conter alle mensen.
Aan Truike had hij de ‘kompalementen’ laten doen; maar voor de rest sprak hij niet anders dan van de stad en van allerhande ‘casconades’ en met de kermis kwam hij in verlof, en dan zou hij de boeren van 't dorp eens leeren hoe men de meiskens moest ronddraaien. Ja, ja, Dirk was, volgens Jan Huibszoon, ‘'ne felle kadee’ geworden.
En toen de voerman doorgereden en Truike en Hanneke waren doorgestapt, begon Hanneke over al die wonderlijke dingen te spreken, maar Truike was ingetogen en neêrslachtig geworden, want zij vond het zoo wonderlijk, wat de oude Jan Huibszoon vertelde! Immers, nog maar kort geleden had Dirk aan zijne moeder, een diepklagenden brief geschreven!
Toen schreef hij immers dat hij ziek was en in het hospitaal lag; dat hij zoo mager als een graat en bleek was als een ongebakken koekebak; dat hij treurde, weende en verkwijnde van spijt en leed - en nu, nu hoorde zij het tegendeel! Wie weet of Dirk nog wel aan haar denkt!.... Er zijn daar, in de stad, zoovele schoone meisjes en Dirk in zijn ‘mirlitaire spullen’ en met zijn gele strepen van ‘kaporaal’ moet zeker veel effect maken op al wie hem, glansrijk als eene zon, in de oogen kijken kan.....
Nu, daarover wilde zij den ouden Jan Huibszoon eens polsen; maar reeds neuriet zij met Gretchen uit Faust:
Och, hadde die Jan Huibszoon haar liever maar niemendalle verteld!..