Maria Stuart en Elisabeth.
(Vervolg.)
De gravin van Nottingham werd ziek; de dood werd onvermijdelijk. Door gewetenswroeging gefolterd over het achterhouden van den talisman, die het leven van Essex moest redden, drukte zij het verlangen uit de koningin te zien. De stervende bekende al wat er tusschen den gunsteling en haar was voorgevallen, en toonde den ring. Elisabeth bonsde bleek en ontsteld achteruit, en aan eene helsche furie gelijk, schoot zij op de lijderes toe, en riep haar de ongenadige woorden toe: ‘God kan het u vergeven, maar ik niet!....’ - Zij niet!.... Die woorden kenmerken gansch het karakter van die trotsche en ongenadige vrouw.
Een stroom van verwijtingen, waarin de vloekwoorden en vermale dijdingen niet zullen ontbroken hebben - want Elisabeth (de dames zullen het mij vergeven die aanhaling te doen!) Elisabeth had de afschuwelijke gewoonte van te vloeken, zelfs in bijwezen van de edelvrouwen van het hof, de hooge geestelijkheid en de vreemde gezanten; te vloeken, zeg ik, als de gemeenste matroos van den Theems en hare vloekwoorden zijn zelfs, als eene soort van monument, in de geschiedenis bewaard gebleven - een stroom verwijtingen, vloekwoorden en vermaledijdingen rolden over hare lippen.
In haar paleis teruggekeerd, verwierp zij, zegt Hume, allen troost; zij weigerde zelfs alle voedsel; zij kroop op den grond, het hoofd in de satijnen kussens verborgen, bleef er soms onbeweeglijk liggen ten prooi aan de wreedste denkbeelden, en zegde ‘dat het leven haar een last werd..... Vandaar dat sommigen zeggen dat zij zich door vergif om het leven heeft gebracht, 't geen evenwel niet is bewezen.
Reeds lang te voren verkeerde Elisabeth echter in een verschrikkelijken geestestoestand. Zooals ik straks zegde, had zij in den stroom der vermaken, zoo weinig passend voor eene vrouw van hare jaren, het ‘gedenken’ willen versmooren. Zelfs hadden hare vleiers en hoftrawanten - en dat zal u andermaal een denkbeeld doen opvatten van het diepe, peilloos diepe verval aan het engelsche hof - eenen jongen edelman, den graaf van Clanricarde, opgespoord, die zeer goed aan den laatsten gunsteling der koningin geleek, om alzoo te beproeven of men haar nog eenigen tijd kon misleiden. Kunt gij eene helscher, eene satanieker spotternij bedenken?
Het hielp niet meer: de hartstocht was gebluscht; de koude vlnger des doods had haar aangeraakt!
In den aanvang van 1601 bezocht haar sir Harrington, haar peetekind. Het was ongeveer zeven maanden na de onthoofding van Essex. Haar gelaat was, zegt hij, ijselijk veranderd: zij scheen een wandelend geraamte, had alle liefde voor de toilette verloren en bleef soms dagen lang in hetzelfde kleed. Niets kon haar bekoren, en zij was een geessel voor de vrouwen, die haar dienden. Zij trapte, zegt hij, razend met de voeten en vloekte afschuwelijk.
Vreezende te zullen vermoord worden - zij, die er duizenden door den beul had doen wegsleepen, pijnigen, hangen, radbraken en vierendeelen - had zij een grooten degen naast haar staan en soms omklemde hare vuist het gevest, bliksemde er meê rond en plofte het scherpe wapen in de tapisseriën - alsof zij de daar zwevende spoken wilde vermoorden.
Een prachtig onderwerp voor een schilder, inderdaad!
Indien zij reeds vroeger, om eene nietige reden, hare hofdames in het aangezicht sloeg, haar verwondde met hetgeen haar onder de hand viel - wat zouden zij dan gewaagd hebben, indien zij, de hofdames, in die oogenblikken van razernij, haar niet waren ontvlucht!
Lady Southwell, eeredame van Elisabeth, heeft een manuscript nagelaten, waarin zij op eene treffende wijze de laatste levensdagen der koningin vertelt, wel verschillend van hetgeen David Hume daaromtrent aanneemt - die haar ten laatste nog een kalmen dood geeft. De koningin, zegt die hofdame, had 's nachts akelige visioenen en droomen, en spoken en schimmen waarden rond hare legersteê.
In geen twintig jaar had die trotsche, behaagzieke en ijdele vrouw zich in een spiegel bekeken. Zij duldde slechts spiegels, die het oog misleidden; die haar de rimpels van het voorhoofd, het zilver in de haren, den mat wordenden oogengloed verborgen of zeer onduidelijk lieten zien. Zij wilde niet oud worden. - Belachelijke dwaze! Zij wilde denken dat zij de eeuwige jeugd bezat!
Eens - de vrouw blijft altijd nieuwsgierig, en 't is een wonder, dat de koningin zich twintig jaar lang wist te bedwingen - eens eischte zij een echten spiegel, een die de waarheid, klaar en duidelijk, zou weêrgeven, en toen zij zich zelve bezag, ontschoot haar een snijdende kreet - want zij zag wat verwoesting de tijd, niettegenstaande haar, op haar wezen had uitgericht; zij zag dat ze oud, stokoud geworden was.
De koningin wierp, razend als eene bezetene, den spiegel in stukken, en had zij toen naar beneden geblikt, zou zij, tot hare straf, in ieder stuk, haar aangezicht hebben zien weêrspiegelen: honderd voor een.... Bulderend viel zij uit tegen die welke haar gevleid en bedrogen hadden. Ja, zij moet gevoeld hebben, dat voor haar de tijd, toen Walter Raleigh zijn met goud geborduurden mantel op den bemodderden grond spreidde, voorbij was, en dat hij en anderen haar bedrogen, toen zij haar vergeleken aan de jagende Diana, aan de bevallige Venus, aan eene godinne, nu eens zingende als een engel, dan als Orpheus, een instrument bespelende..... En toen zij die laffe laagheden, die walgelijke en dikwijls ontheiligende galanterieën met welgevallen aanhoorde, was Elisabeth zoo wat zeventig jaar oud.
Het was omtrent den tijd van die gemoedstemming, dat de gebeurtenis met den ring deze nog verzwaren en verdonkeren kwam.
Lady Southwell schildert ons het schitterend paleis der machtige koningin, als een spookhuis af. Allen waarden daarin met een beklemd gemoed rond. De koningin zat twee dagen en twee nachten gekleed in haren leuningstoel; zij vreesde naar bed te gaan, alsof zij een voorgevoel had, dat zij zich daarvan niet meer zou oprichten. Daarbij op dat bed, zegde de koningin, zag zij spoken en schimmen.
En welke dan? O, gewis, gansch dien stoet van edelen, priesters, monniken, burgers, vrouwen en kinders, grijsaards en moeders, waarmeê zij de gevangenissen bevolkt had en die als prooi aan den beul waren overgeleverd, omdat zij de moeder van Rome niet wilden haten, die zij, de verwaande, haatte! Zij zag gewis al die bannelingen, die zij had uitgeplunderd; al die gunstelingen en vijanden, welke zij had doen vermoorden - en tusschen al die wezens - verschrikkelijke processie! - zal haar oog de bloedige figuur van Maria Stuart gezien en misschien hare laatste versmaadde bede gehoord hebben!
Gansch haar leven van opstand tegen Rome, heiligschennis, diefstal, bedrog, vervalsching, verraad, wellust, huichelarij, meineed, spionneering - dat alles moet daar verwijtend voor haar zijn opgerezen. Dat moeten de schimmen zijn geweest, waarvan zij aan hare hofdames sprak en die het ‘mane, thekel, phares’ op hare goudleêren salonwanden schreven. ‘Ik ben,’ zegde zij eens, ‘met eene ketting aan den hals