XIII.
Het slot van rekening.
Het is nog niet lang geleden dat het rechtsgeding van den eerloozen Marc Munter is afgeloopen.
Wij treden op een avond het huis binnen van den ouden hoefsmid. Het is bijna, alsof hij sedert de terugkomst van Sanna's broeder tien jaren jonger is geworden.
Terwijl hij zijn blaasbalg op en neêr trekt, zingt hij al de liedjes zijner jeugd op rij af, en zoo lustig, zoo hard, dat hij met zijne stem het sissen van zijn koolvuur, het dof geklaag van zijn blaasbalg en het gedruisch dat een leerjongen maakt, met een kachelbuis rond te kloppen, ver overheerscht.
Wanneer zijn ijzer weêr gloeiend is geworden, begint hij op zijn aambeeld te hameren dat de slag door de heele buurt heen dreunt; dat de duizende gloeiende glensters door de deur en door het venster tot midden op de straat regenen.
Dat is het genoegen, dat is het leven van den ouden man, die den Hemel nooit andere wereldsche aangelegenheden heeft afgebeden, dan maar 's morgens vroeg en 's avonds laat in zijne zwarte smids hard te mogen werken.
- Nu zou ik toch maar een oogenblik uitrusten, sprak iemand door de spleet der deur, waarlangs men van de smids in huis ging; komt gij ons niet een oogenblik gezelschap houden?
- Zijt gij daar, Faab? vroeg de smid; hij liet de zware tang, waarmede hij een hoefijzer in het vuur ronddraaide, los, en kwam binnen.
- Zie dan! welk een goed gezelschap tref ik hier aan? zei de smid met blijde verrassing; Dremmel en Goolke, ik heb u in verscheidene dagen niet meer gezien.
- Kom hier even op de kist zitten, zeide Faab; het deksel van het oude familiemeubel is nu weêr hersteld.
- Indien er andermaal zooveel duizend guldens uitrollen, mag he nog eens of liever tweemaal in stukken breken, lachte de hoefsmid.
- Dat deksel met zijne verborgene lade heeft al menig bekijker gehad, zeide Dremmel.
- Geen wonder, meende de smid; dat oude ding bevatte in zijn donker ingewand ook het geluk van den eene, en den volslagen ondergang van den andere.
- Wat moet Marc Munter sedert eenigen tijd dikwijls aan dat oude huismeubel van zijnen oom gedacht hebben? meende Dremmel.
- Ik weet nog, zeide de smid, dat hij mij op den koopdag een schoone winst bood; ofschoon ik hem het geopend koffer van alle zijden heb zien doorzoeken, moest hij toch nog niet ten volle overtuigd zijn, dat er hier of daar niets in verborgen was. Ik zag hem met zijn klompen er tegen stampen, met de vuist er op slaan, maar toch vond hij de geheime lade niet, waarin het kerkboek lag geborgen.
- Reeds lang voor den koopdag moest hij de kist meer dan eens doorzocht hebben; want stellig wist hij van vader dat hij daarin het kerkboek moest vinden, voegde Faab er bij.
- De goede God heeft dat zoo gewild, zeide Sanna.
- Evenals hij gewild heeft, dat de Westphaalsche kruik, zoovele jaren na den eerloozen diefstal, nog als een getuige tegen Munter zoude optreden.
- Dat was nu eerst een domme streek van Munter, viel Dremmel in; ik heb altijd gemeend dat hij slim was; waarom die kruik, waarin hij het geld had gestoken, niet vernietigd? Geen haan had er misschien ooit in de wereld naar gekraaid.
- En waarom dan ook het doosje met het kruis en het horlogie niet beter geborgen? vroeg Goolke; dat allen waren ook nog dingen, die hem konden verraden.
- En die daar! zeide de smid, met den vinger naar boven wijzend; denkt gij dat de groote Rechter dan geen oog op ons houdt? De grootste schurken hebben nooit hunne wandaden zoo goed overlegd, dat zij hier of daar niet een of andere voorzorg vergaten.
- De kleine baardbrander alleen had hem toch ook verraden, meende Faab.
- Die kleine koperen mijter! lachte de smid; hoe die nog eens te