Rijkdom en armoede.
Waarom, o jonge, rijkgetooide vrouw, stapt gij zoo fier en achteloos voorbij de ongelukkige, die daar, diep door leed en armoê gebogen, aan den trap zit neêrgedrukt? Treft u de armoê niet? Welnu, als gij in de donsen kussens van uw rijtuig gedoken zit, zal ik u eens in een lied, de geschiedenis van die rampzalige vrouw toeneuriën. 't Is de geschiedenis door Béranger te boek gesteld; 't is een pereltje, door Tollens uit dien franschen modderpoel opgevischt.
Weet gij wie ze is, die, half ineen gekrompen,
Daar zit te bibbren in haar pij?
Die dorre borst, alleen gedekt met lompen,
Zwol weeldrig eens in gaas en zij;
Die bleeke schim heeft Erankrijks schouwtooneelen
Van lof doen daavren bij haar toovrend lied;
Zij was de droom, de dartle droom van velen....
Och, weiger haar uw aalmoes niet.
Des avonds, als zij heenreed door de scharen,
Wier zinnen zij verbijsterd had,
Wat al gedichten, wat al lauwerblaêren,
Wat kussen vlogen langs haar pad!
En steeg zij af, om in haar hof te stappen,
Gelukkig bij, wien zij de vingren biedt!
Zij werd getild langs al de marmertrappen
Och, weiger haar uw aalmoes niet.
Wat hoofsche praal in haar vergulde zalen;
Wat glans van spiegels en kristal!
Hoe blonk haar disch van louter zilvren schalen!
Toch was zij zelve 't schoonst van al.
Wat dichte zwerm van vlinders om haar henen!
Hoe werd haar lach, baar minste lonk bespied!
Maar 't wuft geluk is als een droom verdwenen...
Och, weiger haar uw aalmoes niet.
En gij ook, rijkgetooide vrouw, gij ook, die u in de concertzalen doet toejuichen, gij ook zijt nu gelukkig; gij ook hangt af van het publiek; gij zijt, kortom, wat de arme bedelares voorheen was! Vrees, vrees te worden wat zij nu is. Gij trekt met misprijzen over die woorden de schouders op? Och, dat deed zij wellicht ook toen zij was wat gij nu zijt!