Hertog Engelbert, het hoofd van het huis van Arenberg, de afstammeling van Karel-den-Groote, van de oude graven van Vlaanderen en van zoovele andere doorluchtige voorgangers; de opvolger van zoovele mannen, beroemd door de schitterende diensten, bewezen aan Kerk en Staat, beroemd dezen door hunne dapperheid op het slagveld, genen door hunne wetenschappen of door hun heiligen levenswandel - was bedeeld met alles wat de natuur aan hare gunstelingen geven kan.
Het was eene rijk begaafde ziel, geplaatst in een prachtig gebouwd lichaam; hij had een doordringenden geest, gepaard met een helder oordeel; hij bezat uitgebreide kennissen over kunsten, wetenschappen en nijverheid, en sprak over dit alles met zooveel bevalligheid en klaarheid, dat het een wezenlijk genoegen was hem aan te hooren.
Edoch, het is bovenal door zijne schoone deugden, dat Z.D.H de hertog Engelbert uitgeschenen heeft, en als kristen willen wij hem aan de lezers voorstellen. Zijn geloof was krachtig en eenvoudig. Over de H. Kerk en haar Opperhoofd sprak hij nooit dan met diepen eerbied en liefde. ‘De Kerk is eene moeder,’ zegde hij dikwijls. Over de goddelijke Voorzienigheid sprekende, hoorde ik hem zeggen: ‘Het kost zoo weinig moeite aan God het oneindig heelal te bestieren: is het dan wonder dat Hij zijne voorzienigheid ook over ons allen uitstrekt?’
Op zekeren dag, na eene dier godsdienstige plechtigheden, in welke zijne tegenwoordigheid zoo grooten indruk op alle inwoners der stad Leuven maakte, zegde hij aan een der uitstekendste leden van het geleerde professoren-korps der Hoogeschool: ‘Ik ben noch staatsman, noch wijsgeer, noch godgeleerde, maar ik ken twee dingen: de raadgevingen mijner moeder en het onfeilbaar woord van den Paus, en door deze geleid, ben ik zeker niet te verdwalen.’
Volgens dit geloof leefde ook de hertog van Arenberg in het openbaar, evenals in den huiselijken kring. De inwoners van het dorp Heverlé, waar hij met voorliefde kwam verblijven, waren er voortdurend de getuigen van. Als een nederig kristen verscheen hij daar in de kerk, en zijne godvruchtige tegenwoordigheid in het H. Misoffer en in de andere godsdienstoefeningen, was eene zoete aanmoediging voor de priesters, die de parochie bestierden, en eene stichtende vermaning voor alle hunne geloovigen.’
De stad Leuven zag op hare beurt, meermaals, den hertog zijn geloof door zijne werken belijden. Wanneer hij, biddende, met gebogen hoofd en een waskaars in de hand dragende, door de straten van Leuven, de processie van het H. Sacrament van Mirakel volgde, en beurtelings neêrknielde op de bloote steenen - dan schuimbekten, wel is waar, de goddeloozen van woede, doch de duizende geloovigen, welke de straten opvulden, juichten hem in hun hart toe. Hij toch kende geen menschelijk opzicht!
Bij deze grootmoedigheid jegens God, paarde de hertog nog eene edele inborst jegens de menschen. Op zekeren dag wandelde een persoon door de schoone dreef, die van Leuven naar het kasteel van Heverlé geleidt. Gekomen aan de plaats waar gewoonlijk een blinde man neêrzat, om aalmoezen van de voorbijgangers te ontvangen, zag de vreemde eenen heer nadertreden. Deze laatste reikte den voorbijganger den hoed toe en zegde:
‘Mijnheer, ik vraag eene aalmoes voor dezen armen blinde.’
De heer, die zich daar als zusterke der armen aanstelde en de aalmoes vroeg, was Z.D.H. de hertog.
't Was maar weinig, eene aalmoes voor dien arme bekomen te hebben; doch was het geene kostbare geestelijke aalmoes, een stichtend voorbeeld, geschonken aan den voorbijganger, wien hij de stoffelijke aalmoes afsmeekte; en verraadt die handelwijs ons niet twee schoonheden van zijn karakter, de gemeenzaamheid en de liefdadigheid?
Hertog Engelbert was een edelman die zijn vermaak schepte in zijne grootsche titels te vergeten, en gemeenzaam met zijnen evenmensch om te gaan; in de kleine burgervrouw met naam en voornaam te groeten, in met den werkman een gesprek te houden en het arme kind de hand te geven en te streelen. Men verloor daarom toch den eerbied niet, welke Z.D.H. toekwam, men verloor alleenlijk de afgunst, die de gemeene man zoo dikwijls den rijke toedraagt.
De gemeenzaamheid, welke den hertog zoo eigen was, had voor oorsprong, den eerbied voor de menschelijke waardigheid, welke hij nooit vergat; de hoogachting die hij iedereen toedroeg.
De schoonste zijde van des hertogs inborst, zijne liefdadigheid, moeten wij nog beschouwen.
Ofschoon Z.D.H., in zijne kristene nederigheid, den sluier des geheims over zijne liefdewerken wierp, gelukte hij er niet in zijne edele daden verborgen te houden. Zijne liefdewerken waren te talrijk en te aanzienlijk. Zij hadden te zeer geheel zijn leven vervuld om verborgen te kunnen blijven.
Toen de hertog Engelbert nog een kind was, zag hij eens, bij het verlaten van het paleis zijns vaders, een persoon die weende. De jonge prins naderde en vernam de oorzaak der droefheid. De man had tegenspoed geleden, had het noodige geld niet om zijne pacht ten volle te betalen, en was met ondergang bedreigd.
De knaap neemt aanstonds eene beslissing: hij snelt terug in het paleis, schudt er zijnen spaarpot om; de eenige franken, die hem ontbraken, worden hem gegeven door zijne zuster Louisa, en hij draagt de noodige som aan den man over, die, van blijdschap weenend, heengaat en met eer zijne schulden betaalt.
Dat zelfde goed hart bezat hij geheel zijn leven door. Al wie leed of in nood was, stond hij grootmoedig bij. Nu was het een grijsaard, dien hij een rustig bestaan schonk; dan waa het een ziek huisgezin, dat hij deed bezorgen; dan weer eene weduwvrouw, die hij ondersteunde of een weeskind, dat hij deed opvoeden.
Doch meer schitterende liefdewerken, koninklijke daden vervulden zijnen levensloop. De groote voorbeelden navolgende van de oude graven van Vlaanderen, van de hertogen van Braband en anderen, stichtte hij, ten koste van millioenen, werken, die steeds den roem van hem en van het huis van Arenberg zullen uitmaken!
Wij willen spreken van het verblijf der eerw. Paters Capucienen te Enghien; van het huis der Alexianen te Brussel; van het klooster te Heverlé; van de twee Beggijnhoven te Gent.
Ziedaar eene zeer onvolmaakte schets des karakters van den edelen man, wiens leuze was: ‘Christus protector meus,’ Christus is mijn beschermer.
Op zijne beurt werd hij als het ware de beschermer van Christus!
Hij deed het hier in den persoon der kloosterlingen en dienaars van de godsdienst; hij deed het te Rome in den persoon van den H. Vader; hij deed het ook in Duitschland in den persoon der bisschoppen en priesters.
De hertog was reeds ziekelijk; doch de stem van den plicht riep hem uit den stillen schoot des huisgezins. Zonder een oogenblik te aarzelen, snelde hij naar Berlijn en ging er in de Heerenkamer zijne stem geven tegen de wetten, die zijn geweten veroordeelde.
Goede lezers, wij hebben eenen blik geworpen op het leven van den hertog Engelbert, werpen wij nog eenen blik op zijn sterven. De hertog was doodelijk ziek in zijn kasteel te Heverlé. Welke akelige droefheid kan er soms ook heerschen in de paleizen!
Wanneer reeds de engel der dood zijne vlerken uitspreidde over het hertogelijk verblijf, daalde er nog eens de engel des levens neder. Een zoontje werd er geboren. Dit was als een straal van geluk, maar die de droefheid nog grievender kwam maken.
De hertog zag zijn zoontje nog het H. Doopsel ontvangen. Hij ontving het nog in zijne armen, gaf het nog zijn vaderlijken zegen en zegde aan het teedere kind: ‘Mijn zoon, wees later een goed katholiek.’
Een paar dagen later kwam de Eerw, heer Ruelens, pastoor der parochie, eene droevige zending vervullen; hij kwam den lijder zeggen, dat het tijd was zich te bereiden voor de groote reis naar de eeuwigheid.
De zieke hertog verhief zich langzaam op zijne legerstede en vroeg of het gevaar dreigend was. Op het bevestigend antwoord, doorliep eene lichte siddering zijne ledematen, doch een enkel woord van aanmoediging herstelde hem in zijne kalmte.
‘God wil het,’ zegde hij met gelatenheid; ‘welnu, doet gij dan wat er moet gedaan worden; slechts een oogenblik wil ik alleen zijn, om mij voor te bereiden..... Dat de Heer nu met mij doe, wat Hem behaagt,’ zegde hij, na de HH. Sacramenten ontvangen te hebben, ‘ik ben bereid!’
Hij had nog eens het geluk de H. Communie te ontvangen, om de genaden van het heilig jaar te bekomen. Herhaalde malen kwam H.H. de hertogin aan het ziekbed van haren edelen echtgenoot. Grie-