Goed geborgen.
(Uit de Kempen.)
Door Dr. J. Renier Snieders (Turnhout).
(Vervolg.)
De heeren traden een klein kamerke binnen, namen daar plaats aan eene tafel, terwijl een gendarm den hoefsmid ging roepen, die over de deur woonde.
Intusschen werd Marc Munter, in de aangrenzende keuken, onder de bewaring gesteld der gewapende ambtenaars.
De oude hoefsmid werd binnengeleid. Na zijn naam en voornamen, ouderdom en geboorteplaats te hebben opgegeven, legde hij den eed af, dat hij waarheid en niets anders dan waarheid zoude spreken.
Hij getuigde de vriend te zijn geweest van Simon Knokkel, die een toonbeeld was van een eerlijk man.
Op de vraag, of zijn vriend geld bezat, antwoordde de smid:
- Geld, veel geld moest hij hebben, dat valt niet te betwijfelen; meer dan eens had hij hem laten hooren, dat hij rijk genoeg was, om zijne kinderen gelukkig te maken; en ook dat hij Marc Munter, zijn neef en vertrouweling, zoude gelasten voor alles zorg te dragen. Daarom ook had de smid duizend maal en nog op den dag van heden gedacht, dat er in het huis van Knokkel hier of daar een schat was geborgen, of wel dat deze door iemand was geroofd.
- Door iemand, zegt gij? Hebt gij ooit vermoeden gehad? Spreek recht uit.
- Ja, heeren, men zoude somtijds de plank deerlijk kunnen mis loopen.
- Spreek recht uit; gedenk uwen daareven afgelegden eed; wien verdenkt gij Simons geld te hebben gestolen?
- Marc Munter; doch bewijzen heb ik niet; het is een bloot vermoeden.
- Was Munter een braaf man?
- Zoolang ik hem hierover, bij zijn oom, heb gekend, kwam hij mij voor als iemand, die opzichtens zijnen oom wel goed en braaf was, maar voor anderen was hij minder voorkomend, en achterhoudend was hij jegens allen.
- Op welken grond hebt gij Marc Munter verdacht?
- Moet ik recht uit spreken? Wat mij wonder voorkwam, was, dat hij de arme kinderen, Faab en Sanna, daar zoo alleen zonder hulp en steun liet zitten; het kwam mij altijd voor dat die man iets op het hart had, dat hem van hier weg joeg. En toen hij twee jaren later zich hier in het dorp vestigde en zoo rijk geworden was, dacht ik dikwijls bij mij zelven: ‘ja, met Simons geld, maar niet met uwen marshandel hebt gij fortuin gemaakt’- want wie begrijpt, heeren, dat iemand met tijken en ellengoederen te verkoopen in twee jaren tijds rijk wordt? Misschien heb ik te veel gezegd, dewijl ik eigenlijk niets van dat alles kan goed maken, doch het lag mij sedert Simons dood op mijn hart; nu is het er af; het is de eerste maal dat ik de gelegenheid heb mijne meening te zeggen.
- Weet gij of Knokkel kon schrijven?
- Zeker kon hij dat.
- Men zegt dat hij niet geleerd was?
- Dat is een abuis; Simon las zeer gemakkelijk, schreef een goede hand voor een boer en kon zelfs rekenen. Eenige jaren voor zijnen dood leende hij mij geld om mijne smids te verbouwen; toen ik hem het geleende terugbracht, gaf hij mij een goed geschreven quitancie.
- Hebt gij dat stuk bewaard?
- Zeker; dergelijke dingen laat men nooit verloren gaan; weet men wat bij leven en sterven kan gebeuren?
- Haal dan terstond het bedoelde kwijtschrift.
Eenige minuten daarna was de smid bij het gerecht terug, en reikte den rechter het zoo lang bewaarde schrift over.
De procureur en de griffier waren opgestaan en lazen het schrift, en toen de rechter het testament van Knokkel er nevens hield, ten einde het eene met het andere te vergelijken, ontging aan allen een blijde verrassing.
- Weet gij of Marc Munter, tijdens zijn verblijf bij zijnen oom, ook somtijds rookte? vroeg de rechter.
- Munter was een sterk rooker, luidde het antwoord van den smid; gewoonlijk rookte hij uit een baardbranderke..... Heb ik zelfs niet eens een koperen pijpendopje voor hem gemaakt? Ja, dat valt mij nu te binnen, ofschoon het reeds zoo veel jaren is geleden.
- Een pijpendopje?
- Ja, laat zien..... een koperen dopje, dat den vorm had van een bisschopsmijter; iedereen bewonderde het dopje..... ik vervaar digde het in mijne ledige uren voor Marc Munter, die dikwijls in de smids met mij kwam praten.
- Dat dopje had den vorm van een mijter, zegt gij?
- Ja, en ik herinner mij zelfs dat ik op elk der twee opgaande punten van den kleinen mijter een kleine m maakte.
- Hebt gij in uw leven meer dan een dergelijk pijpendopje vervaardigd?
- Geen enkel; aan dat kleine ding had ik al te veel tijd besteed, omdat ik eigenlijk geen koperslager maar een hoefsmid ben.
- Geleek het op het pijpendopje, dat ik hier in de hand heb?
- Mijn gezicht is al te gebrekkig, om dat alles zoo juist te onderscheiden, doch laat mij eens voelen.
De smid hield het dopje, onder de vier blauwe plavuizen gevonden, tegen het licht, liet het eenige oogenblikken door zijne vingeren gaan en zeide, het kleine voorwerp teruggevend:
- Ja, zoo een pijpendopje maakte ik voor Marc; hij heeft er eer van mijn geschenk zoo lange jaren bewaard te hebben.
Verder liep het verhoor over de handelwijze van Munter jegens de arme weeskinderen van Knokkel en andere omstandigheden, welke den lezer niet onbekend zijn.
- Men geleide Marc Munter binnen, beval de rechter.
Indien de smid nog een goed gezicht had gehad, zoude hij bij zich zelven gevraagd hebben: is die man met zijn ingezakten hals en scheef getrokken wezen, wel Marc Munter? Hoe vreemd staan hem zijne oogen in het hoofd en hoe verwilderd is zijn blik? Die man is onkennelijk geworden.
- Marc Munter, zeide de rechter, er zit hier een getuige, die ons verzekert dat Simon Knokkel zeer geleerd was voor een boer en zelfs eene goede hand schreef; sedert jaren heeft hij een kwijtbrief van hem bewaard, en zelfs bij eene oppervlakkige vergelijking met het testament is er geen twijfel, of deze twee stukken werden door dezelfde hand geschreven.
De burgemeester hield vol dat zijn oom wel zijn kerkboek lezen, zooals de meeste boeren, maar niet konde schrijven.
- Heeft de hoefsmid ooit een pijpendopje voor u gemaakt?
- Nooit; tijdens ik bij mijnen oom woonde, vlocht ik zelf somtijds een dopje van koperdraad; iets wat vele boeren doen; de smid zal dat getuigen.
- Dat is waar, zeide de smid; maar het is ook waar dat ik, veel jaren geleden, een koperen dopje in den vorm van een mijter maakte en het u ten geschenke gaf; Munter kan zoo iets niet hebben vergeten.
- De smid is een stokoud man en zijn geheugen versleten, merkte Munter aan.
- Toch zijn er dingen die nog vast als een aambeeld in mijn hoofd zitten, antwoordde de oude hoefsmid; en het pijpendopje zit er ook nog in.
Na het verhoor van den smid werd Faab Knokkel en later ook dezes zuster Sanna opgeroepen.
Ook de boer, die bij het lijk van Simon had gewaakt, werd wijdloopig verhoord, en na hem verschenen er minstens nog twintig andere getuigen.
Het was bijna avond voor dat alles was afgeloopen en nog stonden er op de lijst verscheidene getuigen, welke men slechts later in het kabinet des rechters zoude verhooren.
Voor hun vertrek legden de heeren nog een bezoek af bij den hoefsmid, ten einde de eikenhouten kist te bezichtigen, waaruit, na zoovele jaren, Knokkel's testament zoo onverwachts te voorschijn kwam.
Het was nog even licht toen de twee gendarmes afreden. Hunne paarden stapten langzaam van weerszijde eener huifkar, waarop zij den burgemeester wegvoerden.