Maria Stuart en Elisabeth.
(Vervolg.)
V.
Laat ons eerst het uiteinde van Elisabeth beschouwen, ofschoon zij eerst zeventien jaar na den dood van Maria Stuart stierf.
Elisabeth was zeventig jaar oud - voorzeker een ouderdom, waarop men niet meer denken moet aan de grillen der jeugd - en echter tot in het laatst van haar leven wierp zij zich in den stroom van zinverdoovende vermaken, zooals danspartijen, tooneelfeesten, spelevaren, optochten en wat dies meer.
Het was alsof zij op dien hoogen ouderdom den tijd wilde bedriegen en datgene versmoren wat in haar binnenste woelde. Zij scheen eeuwig jong te willen blijven, bemind en bewierookt worden. In 1602 opende zij nog een bal in de appartementen van den hertog van Nevers, gezant van Frankrijk; zij luisterde nog naar de taal der vergoding, en bootste nog de lieftallige jonge meisjes manieren na. In hetzelfde jaar ging zij, met gansch haar hof, op den eersten meimorgen, naar het bosch van Lewisham, om de meizon te zien opkomen - eene plechtigheid, die het karakter aannam van een herdersdicht.
Verbeeldt u die zeventigjarige Daphne!....
Evenals Leicester in 1588 op zijn kasteel Kenilworth, ter eere zijner aangebeden koningin, prachtige feesten gaf, waarvan, tot op onze dagen, met verbazing geschreven wordt, evenzoo gaf de gravin Derby in 1602, alverblindende feesten op haar kasteel van Harefield en trachtte daar, rondom de oude, sombere en zwaarmoedige koningin, de jeugd en het leven te doen heropstaan. Vergeefsche moeite! Daar woonde Elisabeth de vertooning van het dikwijls zoo cynieke, triviale en wulpsche treurspel Othello van Shakespeare bij, en speelde zelfs de groote William voor de vorstin - zij, die misschien zich nog niet eens gewaardigde op den genialen ‘kluchtspeler’ neêr te zien.....
De keus van het stuk was misschien niet gelukkig. In den jaloerschen Othello, die den moord pleegt op zijne geliefde, moet de oude koningin meer dan eene zinspeling gevonden hebben, op haar toepasselijk: zij, zoo jaloersch onder ander van Essex, Walter Raleigh en Leicester, beurtelings hare gunstelingen; zij, waarvan Charles Hugo zegt ‘la jalousie, elle l'avoit dans le sang.’
Maar al die feesten, bloemen en juweelen, waarmeê de koningin omgeven en omhangen was, waren ijdel: zij was en bleef - en de tijd had het zoo beslist - een wandelend geraamte en er hing sedert lang eene donkere wolk over haar, die de ondergaande levenszon verdonkerde.
Haar laatste aanbidder, de laatste van die lange rij, was de graaf van Essex. Evenals de overige hovelingen, had hij voor die oude koningin, die haren ouderdom niet wist te eerbiedigen, de lafste vleitaal over; doch achter den rug, zegt Hume, ‘zegde hij openlijk dat de koningin oud geworden was, en krukkig werd van geest en van lichaam.’
Op dat punt was de koningin nog uiterst gevoelig, gaat de schrijver voort: ‘ofschoon zij de zeventig naderde, vond zij het goed dat hare hovelingen en zelfs vreemde gezanten, hare schoonheid roemden.’ Eenige dames van het hof, die zich op Essex te wreken hadden, brachten zijne gezegden aan de koningin over en de gloeiende haat, de nijd, de brandendste hartstochten woelden dreigend naar boven, en toen zich weldra staatkundige verwikkelingen met Essex’ toestand vermengd hadden, werd ook zijn proces opgetimmerd, evenals dat van zoovele andere gunstelingen, en hij werd ter dood verwezen.
Messire Aubert vertelt in zijne Mémoires pour servir à l'histoire de Hollande, en David Hume deelt dit insgelijks meê, dat de graaf van Essex, na zijne gelukkige expeditie van Cadix, van de teergevoelige Elisabeth een ring ten geschenke ontving, als een pand, zegt Hume, van hare teederheid. Zij verzekerde hem dat, in welke ongenade hij ook vervallen mocht - Elisabeth kende haar eigen zwak! - welke vooroordeelen men haar ook jegens hem mocht inboezemen, het vertoon alléén van dien ring, haar de eerste gevoelens, die zij voor hem gekoesterd had, zou te binnen brengen; dat zij naar zijne rechtvaardiging luisteren en hem genade schenken zou.
Ter dood verwezen op vierendertigjarigen leeftijd, hoopte de graaf van Essex wel, op het laatste oogenblik, van dien gelukkigen talisman gebruik te maken. Hij stelde hem ter hand aan de gravin van Nottingham, met verzoek dit kleinood zelve aan de koningin te willen geven. De echtgenoot der gravin, een vijand van Essex, belette haar dit. Hij toch moet begrepen hebben, dat onder die overhandiging eene genade verborgen zat.
Elisabeth, de hoovaardige, de trotsche, wachtte intusschen altijd naar het oogenblik dat haar gunsteling van den ring, hem gegeven, gebruik maken zou. Zij zag dat beroep op hare vroegere gevoelens jegens Essex niet opdagen, en schreef die nalatigheid toe aan eene diepe verachting welke hij voor haar koesterde. De zucht naar wraak ontvlamde in dat door de driften bedorven hart; zij teekende het vonnis - en alweêr rolde er een hoofd op het schavot!
(Wordt vervolgd.)