In het voorjaar.
't Is een prachtig hoeksken van het bosch! Wij zijn in de maand april; de boomen hebben nog geen blaêren, maar er hangt reeds een groenachtig dons over de takken. De zon schijnt helder aan den blauwen hemel en de ooievaars komen hoog in de lucht aanvliegen. Maar als de boomen er nog winterachtig uitzien, dan is zulks het geval niet met den grond onder aan den voet van den stam. Duizende kleine, lieve, witte, roode en purpere bloempjes ontluiken en schijnen als bij de oude, knoestige en nog half duttende grootvaders aan te kloppen en te zingen: ‘maar wordt toch wakker, wakker! de lente is daar!’ Kent ge Heye's lenteliedje? In ons lief Vlaanderen, waar men zoo gaarne zingt, zouden deze liedjes algemeen verdienen gekend te zijn. Luistert, ik wil er u een enkel voorzingen:
Voelt gij wel de koeltjes zweven;
Riekt ge wel den zoeten geur?
Kindertjes, dat is een leven!
Lente staat weêr voor de deur;
Laat haar binnen, laat haar binnen;
Lente-lief, die wij beminnen!
Hoort ge wel dat slepend fluiten,
Dat door alle vensters dringt?
Nachtegaaltje slaat daar buiten;
Hoort hoe zuiver dat hij zingt!
Laat hem binnen, laat hem binnen,
Zangertje, dat wij beminnen!
Neen, neen, de dichter dwaalde bij het schrijven dezer twee koepletten; neen, wij moeten de lente en hare zangers niet binnen lokken, wij moeten integendeel naar buiten, zooals de kinderen doen! Wij moeten de zaligende frischheid op het veld, in de weide, in het bosch gaan genieten! Ook de dichter denkt het met ons, en in zijn derde koeplet zingt hij:
Neen, zet deur en venster open,
Hangt aan kapstok hoed en jas,
Maar - om prettig vrij te loopen
Door het frissche malsche gras;
Lente! toef nog, kom niet binnen,
Buiten zullen we u beminnen.