| |
| |
| |
| |
[Nummer 35]
DE BEERENLEIDERS.
| |
| |
| |
De beerenleiders.
I.
't Heugt me nog of het gisteren gebeurd was, zegde vijftigmaal in een jaar, de oude, stokoude schoolmeester. 't Was in het najaar, ja, de blaêren begonnen geel en de appelen rood te worden.
Wanneer hij dit zegde, wist iedereen reeds waarop het uitdraaien zou; doch men deed maar, ter liefde van den ouden man, alsof het eene splinternieuwe geschiedenis was.
't Is, zoo ging hij dan voort, zoo wat vijftig of zestig jaar geleden; de fransche republiek speelde de roover in 't groot, en Frans du Croisseau, de beruchte kapitein eener dievenbende, roofde hier in Vlaanderen in 't klein.
Christoffel, die in 't heete zand en in de sneeuw gevochten had, was te dien tijde veldwachter in 't dorp. Hij was toen reeds oud en versleten, en had niets om de dieven bang te maken, dan zijne twee gloeiende oogen, zijne nog altijd zware stem en zijn dikken witten knevelbaard.
Destijds liep er een wonderlijk volkske rond, en de menschen grendelden des avonds vroeg de deuren, deden ijzeren staven in de ramen maken en zetteden het geladen zinkroer nevens het bed.
Ja, 't was een akelige tijd; bij dag kwamen de altijd honger hebbende republikeinen ons afstroopen - die waren gemachtigd en gepatenteerd, zoo zij zegden - en 's nachts kwamen de dieven; doch waarom deze daartoe niet evenveel recht hadden als de republikeinen, heb ik nooit begrepen.
Misschien ontzegden de laatsten aan de eersten het recht, omdat er dan zooveel te minder voor hen overschoot.
| |
II.
In dien tijd was het, dat er eens twee wonderlijke kerels in ons dorp verschenen, twee boerenleiders. Zij hadden koperkleurige gezichten, pekzwarte oogen en glimmend zwarte pinharen.
Ik weet niet wie de onbeschaamdsten waren, de apen, die zij bij zich hadden, de heeren, die zij rondleidden met eenen ring door den neus, ofwel de kerels zelven. De apen, die op de dikke vachten der oersons zaten, maakten allerhande fratsen en stolen de appelen, die onze kinderen geplukt hadden.
Ik beken dat ik niet wel gezind was; ik was met de twee kleinste kinderen, die nu al lang groot of dood zijn, op het kerkhof. 't Was een zaterdagnamiddag en dus geen school.
Kom, dacht ik zoo, wij zullen maar naar huis gaan, want dat volkske spelt niets goed. Ik zette mijn kleinste kind niet meer in het houten wagentje, maar nam het op den arm, terwijl het jongske zich met een langen stok wapende, en mijn kleine witte poedel bang in het wagentje sprong, gewis denkende dat hij daar veiliger zat dan op den platten grond.
Iedereen, die de tamboerijn en de fijfer hoorde, kwam buiten of piepte door de spleet der deur; maar als die leelijke apen het koperen schaaltje toestaken, gaf men toch meer uit schrik, dan wel uit bewondering.
Nu, de schelmsche apen exerceerden als echte Fransozen, zegde de oude Christoffel, en die wist wel wat exerceeren was.
| |
III.
‘Christoffel,’ zegde de burgemeester of mair, die achter het ijzeren hekken van zijnen hof, de kerels, de. apen en de beeren beloerde; ‘Christoffel, vraag die knapen eens naar hun paspoort.’
‘Och, burgemeester,’ antwoordde heel terecht de oude veldwachter, ‘de grootste schelmen hebben de beste paspoorten.’
Maar de burgemeester luisterde niet naar die opmerking en als de paspoort in regel was, dacht hij, was de zaak ook in regel; daarenboven, de beeren of de leiders konden hem of zijn huis niet bereiken, want het ijzeren hekken was solied.
Nu, iedereen weet het en ik spreek geen kwaad: de man was erg baatzuchtig en 't gaf hem weinig of het aan anderen slecht ging, als 't hem maar goed ging.
Christoffel deed wat zijn meester hem bevool; men toonde hem de paspoort en deze was door, ik weet niet hoeveel, republikeinsche overheden goedgekeurd en voortreffelijk eerlijk bevonden.
‘Ik heb,’ zegde de oude Christoffel tot den burgemeester of mair, zooals wij toen zegden, ‘ik heb maar eene opmerking tegen die paspoort.’
‘En die is, Christoffel?’
‘Dat ze al te goed in orde is!’ woorden, die den burgemeester den schouder deden optrekken, alsof hij zeggen wilde: Christoffel, gij zijt een oude gek!
De burgemeester zelve onderteekende de paspoort en verklaarde dat de twee Bulgaren, want dat waren het, zich in ons dorp als eerlijke en vreedzame menschen gedragen hadden; hij wilde of durfde niet zeggen, dat de apen appelen stolen en de twee patroons alles meênamen, wat niet met kettingen en krammen was vastgemaakt.
Ja, ja, 't waren eerlijke menschen; maar bij den burgemeester hadden ze niets meêgenomen; daar zat alles achter het hekken.
| |
IV.
Ik had de kinderen thuis bij moeder gebracht, de deur en de vensters gesloten, en ging toen eens inspectie maken of het achter onzen hof, die door eene doornenheg van een klein voetpad was gescheiden, wel alles in orde en of het groene poortje, dat op dien weg uitgang had, wel duchtig gegrendeld was.
Alles was op het voetpad stil; neen, toch niet. Wat mag dat zijn? dacht ik, en ik opende behoedzaam het poortje, want ik had een voorgevoel - ja, dat heb ik meer dan eens in mijn leven gehad - dat er zooveel schelmen in het dorp waren als dorens in de haag, als zwarte kauwen om den torentop.
Ik zag echter niemand dan het kleine blonde meisje van den burgemeester, met een korfke vol schoone appelen aan den arm; het ging over het voetpad heen en dacht aan geen gevaar.
't Was een lief ding, met zijn lang krullend blond hair, zijne floddermuts à la Charlotte Corday op, zijn blauwe oogen en opgewipt neusje.
Toen ik het toeriep, zag het wel eens om, maar zette toch den weg voort; ik begreep dat het naar zijne oude tante ging, die niet verre van het molenhuis woonde en waar het zijn korfke met blozende appelen ging omschudden.
Kleine presentjes onderhouden de vriendschap, zegde de burgemeester altijd; en ziet, tante had duiten, en die duiten hoopte de man eens binnen te rijven.
Wonderlijk vond ik het, dat men het kind, op dat oogenblik, liet uitgaan; ik toch zou het niet gewaagd hebben; maar, ik beken het, ik ben nooit heel moedig en altijd erg achterdochtig geweest en ik verkeerde daarenboven onder een drukkend, zelfs versmachtend voorgevoel.
Ik dacht toen niet, dat ik het kind voor 't laatst zou gezien hebben. Arm kind!
| |
V.
De beerenleiders gingen in het dorp rond, sloegen op de tamboerijn en speelden op de fijfer, terwijl de schelmsche apen dansten en exerceerden, en de oersons op hunne achterpooten gingen staan, precies gelijk de menschen.
De kinderen van het dorp gingen stap voor stap nieuwsgierig meê, en lachten met de kluchten der apen. Eerst toen het donker werd, waren de beerenleiders aan het laatste huiske der dorpskom, en ging het eene kind voor, het andere na huiswaarts, om van de beeren en de apen te vertellen en er des nachts van te droomen.
Het blond dochterke van den burgemeester kwam echter niet terug; men werd erg ongerust achter het ijzeren hekken. Hij, die dacht dat alles bij hem zoo goed bewaard was, had nu zijn grootsten schat verloren.
Men riep den naam van het meisje, niemand antwoordde dan de echo en die verraad de niets; die scheen integendeel met de jammerklacht te spotten.
De oude veldwachter, de boeren met gaffel, riek en jachtroer gewa- | |
| |
pend, door lantaarns voorgelicht, gingen den weg op en de boerenleiders achterna, ofschoon niemand het kind in die richting had gezien.
De tamboer der gilde roffelde op de trom alarm en de groote klok in den toren werd geluid precies alsof er brand was.
Ja, zegde men, de beerenleiders hebben het kind meêgenomen! De rader was als zinneloos van angst; hij liep voor de bende uit en Christoffel had zijn verroeste sabel in de hand;
Op den hoogen weg, aan het bosch, haalde men de vreemdelingen in; doch van het kind was geen spoor te vinden en de twee Bulgaren zagen zelfs heel vreemd op; zij wisten niet wat dit alles te beduiden had.
Niettegenstaande dit, wilde de burgemeester hen achter de tralies steken, wilden de boeren hen doodslaan, doch dat ging zoo gemakkelijk niet; niet alleen trokken de twee kerels pistolen uit, maar ook de twee heeren lieten dreigend de tanden zien.
Ten slotte, hadden zij niet een paspoort in regel?
't Was een onvergetelijk verdriet heel het dorp door; maar het kind kwam niet weêr; tante had het niet gezien en de korf met appelen werd later in een verdord aardappelveld gevonden.
Ja, dat is een verschrikkelijke geschiedenis geweest! Wij waren allen als van den donder getroffen. Het bosch werd doorzocht, het molenwiel doorvischt, de rivier gepolst - niets, niets was er te vinden.
De vader stierf kort nadien van louter verdriet; hij kon het leed niet dragen, want hij had zich in 't hoofd gezet dat de Bulgaren zijn kind aan de beeren hadden te eten gegeven.
De moeder droeg het verdriet met meer kracht; zij besteedde schier al wat zij bezat aan het doen van nasporingen om haar kind te ontdekken, en kwam alle avonden, alle morgens aan het ijzeren hekken staan om te zien of het dochterke niet terugkeerde.
Ik zie ze daar nog staan, bleek en bedroefd..... Arme moeder!
| |
VI.
Jaren nadien sprak men nog in het dorp over het gestolen kind, en men vertelde er allerhande wonderlijke dingen van; als men hier of daar een blondlokkig meisje zag, in eenigszins vreemde omstandigheden, dacht men het burgemeesters dochterke te zien.
De marskramer, die het land afliep, had haar eens, zooals hij beweerde, in de stad gezien, rijdende in eene gouden koets; de grenskommies zegde dat de vrouw, die in den schouwburg zong, niemand anders was dan het blonde meisje; de ketellapper ontmoette haar eens in den vreemde, terwijl zij in een met goud bestikt kleed, en met eene witte pluim op het hoofd, op de koord danste.
Maar de marskramer was gekend als een leugenaar, de grenskommies als een pocher, en de ketellapper was zoo bijziende als een mol.
Tien jaren waren er sedert den noodlottigen najaarsdag verloopen; eensklaps ging de kreet in het dorp op: ‘de beerenleiders, de beerenleiders!’
Er heerschte een algemeene schrik in de gemeente, en men vergezelde niet gelijk de eerste maal die vreemde schavuiten; de moeders verborgen hunne kinderen, sloten hunne deuren en vensters en de mannen laadden hunne roeren met stukken lood of kogels om er duchtig op in te schieten.
We hadden destijds een nieuwen burgemeester, een nieuwen veldwachter - Christoffel was ook ter rust gegaan - maar de twee eersten wisten toch zeer goed wat er tien jaar geleden was voorgevallen.
Waren het dezelfde beerenleiders? Neen, maar zij hadden een meisje bij zich, met lange blonde en verwarde lokken, met een haveloos rood kleed aan; dat meisje kon zoo wat achttien jaar oud zijn.
Het kwam aan het huis van de burgemeesters-weduwe, en vroeg wat drinkwater in het blikken keteltje.
Iedereen zegde dat zij het gestolen kind was; maar, betooverd door den vreemden stam, wilde zij hare moedertaal niet meer verstaan, naar haren kristen-doopnaam niet meer luisteren, en niemand meer kennen.
De moeder kwam ademloos en met open armen toegesneld, doch het Bohemerkind fronste de wenkbrauwen, de oogen schoten vlammen, de kleine vuist balde zich, en zij stiet die gekke vrouw van zich af.
Neen, neen, dat was het verloren kind niet!
De nieuwe burgemeester en de nieuwe veldwachter wilden nogmaals de beerenleiders aanhouden; doch wat wilt ge? ze hadden immers eene goede paspoort.....
Toen het Bohemerkind vertrokken was, begon men nogmaals allerhande vooronderstellingen te timmeren, en men raaskalde zoodanig aan het oor der moeder, dat deze andermaal geloofde dat het toch haar dochterke was hetwelk zij gezien had.
Eindelijk ging zij ook heen naar het land der rust; daar alleen zou zij toch zeker eens haar kind weêrzien.....
| |
VII.
‘Ja, ja,’ hervatte de schoolmeester en liet zich zacht, in den ouden leuningstoel, die onder den schaduwrijken notenboom stond, achterover zakken; ‘ja, ja, dat is eene wonderlijke geschiedenis geweest.
De oude Christoffel had gelijk: ‘de grootste schelmen hebben de beste paspoorten.’
‘Maar, meester,’ zegden wij, ‘het is toch niet bewezen dat de beerenleiders het blonde dochterke hadden meêgenomen. Het kleine geraamte dat onlangs bij het afbreken van den ouden molen en het verleggen der rivier, onder den balk vast zat, kan wel.....’
‘Neen, neen,’ liet de oude man er ongeduldig op volgen, ‘dat was geen menschelijk overschot van dien tijd; neen, neen!...’
Het natuurlijke en logieke wilde er bij den man niet in; het dichterlijke en avontuurlijke dreef altijd, en ook bij gansch het dorp, boven.
Op een tijdstip dat het blonde meisje reeds een oud wijf moest geworden zijn, dacht men haar nog eens te zullen zien verschijnen, zooals de marskramer, de grenskommies of de ketellapper haar gezien hadden, niettegenstaande de eerste als een leugenaar, de tweede als een pocher, de derde als sterk bijziende bekend stonden.
Toen de paspoorten werden afgeschaft, was de schoolmeester recht tevreden; die dienden immers tot niets, zegde hij; hij had er nooit eene gehad - omdat hem niets op het geweten drukte; maar de paardensjachelaar uit de buurt had er altijd eene, misschien omdat hij.....
Ja, ja Christoffel had gelijk: ‘de grootste schelmen hebben de beste paspoorten.’
O - O
|
|