Goed geborgen.
(Uit de Kempen.)
door Dr. J. Renier Snieders (Turnhout).
(Vervolg.)
Nu haalde de rechter het kerkboek te voorschijn dat men in het koffer van Knokkel had gevonden. In het boek stak een toegevouw en blad papier, waarop te lezen stond: ‘Dit is mijn testament.’
- Zichier, vervolgde de rechter, het testament van uw oom; hij las:
In den naam des Vaders en des Zoons en des heiligen Geestes.
Ik beveel mijne ziel aan God en mijn lichaam aan de aarde; ik wil rusten op den gewijden grond van het kerkhof, waar ook mijne vrouw en al mijne overleden bloedverwanten werden begraven.
Voor mijn bed, onder de vier blauwe plavuizen, is eene blauw gevlamde westfaalsche kruik geborgen; daarin ligt een beurs met tienduizend gulden in gouden specie, als ook twee andere beurzen met zilvergeld, elk van duizend gulden. Dat alles behoort aan mijne twee kinderen Faab en Sanna. In de kruik ligt nog een houten doos met koperen kruis binnen in het deksel, waarin ik een zilveren horlogie met ketting, en een gouden kruis heb bewaard; het horlogie is voor Faab, het kruis voor Sanna.
Aan Marc Munter, mijn neef en vertrouweling, zal ik dit alles kenbaar maken voor mijnen dood; hij, de zoon mijner zuster, dien ik opvoedde en liefhad als mijn eigen kind, zal zorg dragen dat mijn laatste wil stipt worde uitgevoerd.
Ik verlang dat de boerderij in stand blijve; mijn neef, Marc Munter, zal dezelve besturen, totdat de kinderen in staat zijn hem te vervangen.
Ik verlang dat Marc, zoolang hij bij de kinderen inwoont, een huur krijgt van honderdentwintig gulden 's jaars en een nieuw zilveren horlogie met zilveren ketting, wanneer hij later de boerderij zal verlaten.
Ik verlang ook dat men in de kerk voor mijne ziel zal bidden, zooals men dat deed voor mijne vrouw, vader en moeder, en dat mijn jaargetij zal gehouden worden, zooals dit in onze familie steeds het gebruik was.
Door mij eigenhandig geschreven en onderteekend, heden den 15 Juni 1834.
‘Simon Knokkel.’
Op de lezing volgde een oogenblik doodelijke stilte; iedereen had het oog op Marc Munter, die den lezer met gapenden mond en de verglaasde oogen van een lijk bleef aanstaren.
De rechter haalde uit het houten doosje een horlogie en een gouden kruis en legde die op de tafel.
Daarna onderzocht hij het deksel der doos en wees op de binnenzijde naar het koperen kruis, waarvan het testament melding maakte.
- Wilt gij nu ontkennen dat de zon in de lucht staat? vroeg hij, den burgemeester starlings in de oogen ziende.
- Ik heb niets te bekennen, dewijl ik onschuldig ben, antwoordde de burgemeester met flauwe stem. Ach, heeren! zuchtte hij, dat alles is toch niet gemeend? Kan ik die zaak niet afkoopen? Zegt maar hoeveel.... gaarne gaf ik een paar duizend gulden.... of meer nog, indien.... Wat zal men in het dorp zeggen van een burgemeester, die verdacht wordt een....
- Afkoopen! klonk het uit één mond rond de tafel.
- Faab, kunt gij mij niet helpen? smeekte de burgemeester, hem bij de hand vattend; ach, wij zijn toch neven; ik heb u opgevoed; duizendmaal hebt gij op mijn knieën gezeten..... Faab, help mij, help uw neef; ware het geen schande voor onze familie, indien..... Ach, hebt gij geen medelijden met mij?
Hij had de houding en de stem van iemand die weent, maar in zijne oogen stonden geene tranen.
- Is nu de zaak afgeloopen, heeren? vroeg de burgemeester, zich tot den rechter wendend.
- Het zal noodig zijn dat wij even een bezoek afleggen in het huis, vroeger door Simon Knokkel bewoond; Marc Munter zal ons vergezellen.
- O, neen, ik wil liever hier blijven, antwoordde de burgemeester, geheel van zijn stuk; wat zoude men in het dorp zeggen? De heeren zullen wel alleen de zaak klaar krijgen.
De rechter riep de twee gendarmen, die in de keuken de wacht hielden.
- Volgt ons, gebood hij; de burgemeester zal, hoop ik, geene moeielijkheden maken om ons te vergezellen.
De griffier had zijne beschrevene bladen papier bij elkander geraapt, zijn schrijfgerief ingepakt, en het pak met kwijtbrieven en het houten doosje in een zijner zakken geborgen.
Een der gendarmen droeg de westfaalsche kruik.
Het gerecht verliet het huis van den burgemeester, en sloeg de richting van de boerderij in, waar, eenige jaren geleden, Simon's lijk met geopende oogen zijn schat zag ontgraven en wegrooven.
Ofschoon er sedert den dood van Knokkel aanzienlijke veranderingen aan het huis hadden plaats gehad, was toch de vloer der keuken dezelfde gebleven; voor het bed, waar Simon was gestorven, lagen nog de vier blauwe plavuizen.
- Het moet dus hier zijn dat de westfaalsche kruik was verborgen, zeide de procureur, den voet op de vier plavuizen plaatsend; willen wij dezelve even oplichten?
Met de punt van zijn sabel lichtte een der gendarmen een der steenen op, en legde daarna de drie anderen ter zijde.
- Laat ons den grond hier tot op een zekere diepte uitgraven, beval de rechter.
De gendarm deed het, deels met de hand, deels met de punt van zijnen sabel, en zeide dat hij niets dan rood zand en turfasch ophaalde.
- Wat beteekent die asch? vroeg de rechter, bij zich zelven.