Op de Schelde.
De Schelde voor Antwerpen is, voorwaar! een heerlijke, een prachtige stroom, en die, in welke omstandigheid en jaargetij dan ook, zijne dichterlijke schatten ten toon spreidt. Ziet die ruime breede rivier bij dage, en gij zult staren en blijven staren op de beweging der sleepers, stoombooten, zeilvaartuigen, booten en yachten, die vertrekken en aankomen, of wel, voor wat de stoombooten en zeilers betreft, beweegloos op de reede liggen.
Als de avond valt en de zon aan den vlaamschen wal ondergaat, bekomt de reede van Antwerpen eene betrekkelijke rust, en die stad had gewis vroeger geene schooner wandeling dan hare Werf. Thans kan men daar niet meer wandelen; de goederen liggen hoog opgestapeld en versperren den weg, en de boomen, die een groenen boord langs den waterkant maakten, schijnen van lieverlede weg te smelten.
Bij zomeravond, als de schemering daalt en de westkant nog in wegzinkend purper gehuld is; als de rivier stil en kalm is en het mast- en touwwerk van een paar driemasters, zich tegen den gekleurden hemel afteekenen; als men van verre den zang der matrozen of het gedoedel eener harmonica aan boord hoort, dan denkt men aan den landverhuizer die den volgenden dag een nieuw vaderland gaat zoeken.
Allengs wordt het nacht, de schepen op den stroom zijn niets meer dan zwarte silhouëtten; maar de gaslichten op den Scheldekant, schieten lange, zeer lange en wiegelende stralen in den donkeren schoot des waters. Hier en daar klotst nog een roeispaan; soms klinkt nog in de verte een luid geroep, een wachtwoord; soms ook het geratel eener ankerketting - en daarna wordt alles stil, als 's morgens weer helder en frisch de zon den eeuwig heen en weêr, op en neêr golvenden vloed doet schitteren en leven.
Ja, de Schelde is een prachtige stroom, die daarenboven onmetelijke schatten voor Antwerpen en geheel Europa in zijnen schoot aanvoert.