De toilette.
Het is inderdaad wel karakteristiek, hoe vast zekere volkeren aan hunne nationale kleeding gehecht zijn, hoe innig zij daaraan blijven houden, al is de aandrang van de fransche mode dan ook nog zoo sterk. Zeker is het dat daar waar die verkleefdheid nog aanwezig is, het nationaal gevoel ook het levendigst zijn zal.
Terwijl die oorspronkelijke kleederdracht nog bestaat in verschillende deelen van Holland, in Duitschland, Hongarië en andere landen, is zij in België, sedert 1830, meer en meer verdwenen, en niet alleen in onze kleine steden, maar zelfs in onze dorpen, volgt men, al is het dan ook hinkend en kreupel, de mode van Parijs.
Wij betreuren dit; want, wij herhalen het, met de fransche sneê van het kleed hechten zich ook meer wereldburgerlijke denkbeelden aan ons vast; de eigen taal volgt langzamerhand den weg van het eigen kleed; de zeden en gewoonten worden allengs door vreemde vervangen, en ten slotte zijn wij, in de oogen des nabuurs, tot weinig meer goed dan om bij de grande nation ingelijfd te worden.
Waarom trachten wij niet eigen te blijven, zooals sommige middenpunten van natiën, wier eigendommelijkheid wij bewonderen, maar toch niet navolgen? Wat wij ook aanwenden, wij zullen toch nooit door die genen welke wij naapen, als hun gelijken, maar altijd als eene soort van karikaturen beschouwd worden.
Kent ge de leerrijke anekdoot van den koning van Engeland, Karel II? De man had de faam van een der beste dansers te zijn. Dit echter wilden de Franschen, die zich de eer van de beste pirouettenmakers toeëigenen, niet gelooven. Eens was een Franschman, aan het engelsche hof genoodigd, getuige van de kunst des konings en men vroeg hem hoe hij vond dat de engelsche vorst danste: mais, zegde de Gasconjer, mais, pour un étranger il danse assez bien.
Wees er zeker van, dat is de grootste lof dien de Franschman u ten slotte, en na alle mogelijke abdikatie, geven zal; die lof zal altijd een bewijs zijn van onze ondergeschiktheid; wij zijn en blijven, hoe wij ons ook plooien en verloochenen, voor hem altijd de domme provincial.
De gravuur, naar een tafereel van Eerelman, brengt ons in Friesland, niet in vroeger dagen, bij voorbeeld voor dat de Franschen de groote verlichtingskaars van 1793 voor het domme Europa hadden ontstoken, maar in onze dagen. Friesland blijft vandaag wat het vroeger was; het staat niets af van zijne kleeding; het blijft dan ook een der meest nationale middenpunten van Holland, evenals Zeeland, waar de Zeeuw en zijn vrouw, nog gekleed gaan gelijk in de dagen van vader Cats.
Wij bevinden ons in een rijk friesch huisgezin, men zou zeggen van de vorige eeuw; behangsels, tapijt, beeld- en schilderwerk, juweelkistje, spiegel, bloemen, toilettetafel - niets ontbreekt. De dochter des huizes is in de zijde gekleed en siert haar hoofd nog met de gouden ornementen. Is het eene bruid? Wel mogelijk. Dan zal de knaap, die, opgeschikt als een verliefde in een kluchtspel, op de teenen binnen komt, gewis de bruidegom zijn.
Konden wij beiden volgen naar raadhuis en kerk, wij zouden, zonder den minsten twijfel, dezelfde gebruiken ontmoeten als voor twee en drie eeuwen - gebruiken, die van vader tot zoon werden overgeleverd. In één punt blijft de Fries echter niet op de baan stilstaan, dat is in het onderwijs. Hij bepaalt zich niet, in den gegoeden stand, bij het aanleeren der Nederlandsche taal, maar maakt zich ook vreemde talen eigen, reist des zomers in een kostuum van fransche snede, doch in zijn land teruggekeerd, herneemt hij andermaal het kleedsel van zijnen landaard.