- Och, meid, ik kan op alles zoo niet antwoorden; mijn hoofd staat niet recht op mijne schouders.
- Juist daarom moest gij u door mij en anderen, die het goed met u voor hebben, laten raden; heeft Munter weêr iets van u gezegd?
- Ja, meid, dat is het, Munter is een eerlooze kerel.
- Het zij zoo, vader, om hem toch moet gij u en mij niet ongelukkig maken.
- En mijne eer dan, kind, mijne eer? riep de boer, met de vuist op zijne borst slaande; is mijne eer, en de naam van de Dremmels dan niets meer waard?
- Och, vader, en indien dat ongelukkig kerkpad nu eens hersteld werd, zal dan nw naam beter klinken dan heden?
- Zie, Goolke, gij hebt veel verstand van melken, van boter kneden, en ander stal- en huiswerk, maar van die andere dingen kent gij niets, volstrekt niets.
Dremmel zat in zijn wijden houten armstoel bij het vuur; Goolke had zich op hare knieën voor hem neêrgezet, en hield zijne handen in de hare vast.
- Vader, hebt gij dan geen medelijden met uw geld, dat gij zoo maar moedwillig met heele handvollen wegwerpt, om een streepje grond zonder waarde in uw bezit te houden?
- Dat is niet voor dat streepje grond.
- Het komt mij bijna voor dat gij uw huis in brand zoudt zetten, enkel en alleen om vuur te hebben voor uw pijp.
- Wat is dat nu voor een zeggen? Dat is nu eerst slecht geredeneerd; ik meende dat gij meer verstand had.
- Neen, vader, gij wilt alles opofferen, wat gij ter wereld bezit, goed en leven, enkel om gelijk te hebben.
- Ja, en gelijk zal ik hebben! riep de stijfhoofdige man.
- En dat zult gij eenmaal hebben, niemand twijfelt er aan; maar wanneer gij eenmaal zult zeggen, dat gij eindelijk uw recht hebt verkregen, zult gij u letterlijk ten onder hebben gebracht. Ziet gij niet dat Marc Munter het er op aanlegt om ons ten onder te helpen?
- Hij doe maar wat hij niet kan laten.
- Ja, ten onder gaan wij, dat mist niet, en dat gij ziek wordt, mist ook niet.
- Ik ben gezond en sterk.
- Dat Goolke ziek wordt is zeker, en dat ik van verdriet zal sterven, is ook zeker.
- Gij neemt het al te hoog op, meid.
- Vader, waarom hebt gij geen medelijden met mij? Ik heb u altijd zoo innig bemind.
- En ik bemin u zoo hartelijk, mijne dochter, twijfelt gij daaraan?
- Ach, ik zou er bijna aan twijfelen, vader.
En het meisje weende zoo bitter, dat Dremmel op eens zijne schoenen begon los te rijgen en uitriep:
- Goolke, Goolke, ik geloof dat gij mij betoovert!
Maar eer hij den riem van zijn eenen schoen geheel los had, schoot hem de beleediging van gisteren weêr te binnen. Het bloed bruiste naar zijn hoofd en zonder zijn schoen toe te rijgen, stond hij op, nam zijn stok en liep de deur uit.
Eenige uren later was baas Dremmel in de stad en bood zich, ditmaal niet bij een aftroggelaar, maar bij een deftig rechtsgeleerde aan.
De man luisterde aandachtig, terwijl de boer hem uitlegde, hoe hij door zijn buurman werd geplaagd en gekweld, hoe Twijstel hem had behandeld, en hoe hij niets had gespaard om recht, niets anders dan recht te verkrijgen.
Terwijl Dremmel sprak, bestudeerde hij de houding, de gelaatstrekken, de hevigheid zijner gebaarden, en overtuigde zich weldra dat hij met een opgewonden en stijfhoofdig man te doen had.
De advokaat was een rechtschapen man en er niet op uit processen aan de hand te hebben, die wel aan hem zelven voordeel konden bijbrengen, maar onvermijdelijk den ondergang van zijn kliënt moesten na zich sleepen.
Daarom ook trachtte hij den boer met goede reden tot bedaren te brengen, en raadde hem ten sterkste af de zaak, die geen belang had verder door te drijven.
Dremmel verliet ontevreden het huis van den rechtsgeleerde, en was van gevoelen, dat die heer vooreerst de zaak niet goed had begrepen, en ten andere geen kennis van zaken had.
Zonder zich verder te bedenken ging hij een ander advokaat raadplegen, en deze, tot zijn groot genoegen, verzekerde hem de zaak met krachtdadigheid en spoed door te drijven, hetgeen dan ook werkelijk gebeurde.
Vergt de lezer nu van mij dat ik hem heel den loop van het proces over het kerkpad zou beschrijven? Och, het is en blijft altijd dezelfde haspelarij, dezelfde warboel, waaruit niemand wijs werd. Maar toch wil ik hier zeggen, hoe de zaak eindelijk afliep.
Na meer dan twee jaren te hebben geprocedeerd, won Walt Dremmel eindelijk zijn proces; ja, het kerkpad werd in zijn vroegeren toestand hersteld, en de gracht, die Munter er voor had gegraven, de gracht, meer dan honderdmaal open gemaakt en weêr toegelegd, bleef voor altijd gedempt.
Wat zal de arme Dremmel, na al dat tobben, over en weêr de stad loopen, en al zijne onrust toch nu wel gelukkig wezen?
Ja, hij had nu zijn zin, dat is waar; hij had voor den trotschen dorpsschepen het hoofd niet gebogen, dat is ook al waar; maar het was ook even waar, dat hij een geruïneerde boer was.
Goolke had het hem vooruit gezegd, en zij had gelijk gehad; haar voorgevoel had zich ten volle bewaarheid. En kon het anders? Sedert twee jaren, dat het proces duurde, had Dremmel heel wat anders te doen gehad, dan zich met de boerderij bezig te houden. De belangen die hij zoo vurig ter harte nam, waren elders, niet thuis.
Elk oogenblik had hij geld noodig en was verplicht, dan een zijner melkkoeien, dan een rund of kalf somtijds aan lagen prijs te verkoopen.
Het verkochte vee werd niet door andere vervangen, en zoo kwam het dat in een paar jaren tijds zijn stal bijna geheel ledig was.
Hadde hij nu gedurende al de harrewar met zijn proces maar dienstboden gehad op wie hij konde rekenen, zoo waren misschien zijne zaken niet zoo ver verloopen, en had hij zich later met hard werken wederom kunnen redden. Maar de twee knechten en de meid waren luiaards van de ergste soort, en hadden akker, hooiveld en koestal teenemale verwaarloosd.
Daarbij kwam nog dat dit jaar een der allerslechtste jaren was, welke de boeren nog beleefd hadden.
Het koren was, op dit oogenblik, dat in het voorjaar de aar uit den halm schiet, op een nacht bevrozen, en leverde weinig of niets op.
Hooi was er bijna niet, het was bij de aanhoudende droogte in Mei en Juni letterlijk verbrand, en de aardappelvelden, gedurende den bloeitijd door de ziekte aangetast, zouden geen derde van een gewonen oogst opleveren.
Ja, het zag er bij Walt Dremmel benard uit, en een uitweg bestond er niet meer.
Hetgeen hem op dit oogenblik het meest verbitterde, was dat hij nu rechts en links moest hooren, wat Munter rondbelde. Luister wat de schepen zegde:
- Neen, het was hem eigenlijk niet te doen geweest om het kerkpad, maar wel om dien stijfkop van een Dremmel een bril op den neus te zetten. Het pad kon hem niets maken, en indien hij het op dit oogenblik voor een handvol kopergeld konde koopen, zoude hij het zelfs weigeren. Walt was een hooghartig man, een hoovaardige boer, die eens en vooral een geduchte les moest hebben.
Zoo sprak Marc Munter, doch in het dorp haalde hij geen gelijk; uit bloote dwarsdrijverij had hij iemand ten onder geholpen en diep ongelukkig gemaakt; en dat riep wraak in den Hemel.
Men had medelijden met Walt, wiens boerderij meer belast was, dan zij konde dragen, en nu nog in den loop van het jaar voor de schuld zoude verkocht worden; men had medelijden met Goolke, die goede meid, welke met al de wederwaardigheden van het noodlottig kerkpad, niet alleen het vaderlijk erfdeel, maar zelfs haren verloofde, wien zij zoo teeder beminde, had verloren,
Wat er van zij, de boerderij van Dremmel werd nog dit jaar verkocht; en wie werd er de nieuwe eigenaar van?
Raadt gij het niet, lezer? O, ja, Marc Munter, de man, die met zijn eigen gereed geld dat alles gemakkelijk dwingen kon.
Na den verkoop van het huis verliet Walt het gehucht, waar hij,