- Dat hij eene dwaasheid beging met een advokaat te gaan raadplegen, meende de marskramer, die in zijn leven veel gehoord en gezien had, en wel overtuigd was dat die heeren oneindig veel boeken, maar weinig kennis van zaken hadden.
- Of de marskramer hem dan een anderen raad konde geven? had Walt gevraagd, dewijl hij toch, onverrichter zake niet naar huis ging.
- Dat er in de stad een man woonde, die met alles weg wist, en hem stellig zou voorthelpen, had de kramer geantwoord; dat het iemand was, die zonder advokaat te zijn, toch een uitmuntend advokaat was, de zaken spoedig en voor een kleinigheid afdeed en altijd gelijk kreeg.
- Dat hij zulk een man juist moest hebben, had Dremmel gezegd.
- Dat die man iemand was, die bekend stond, zonder weêrga behendig te zijn in het schatten van grondeigendommen, en de moeielijkste zaken, bij voorbeeld in nalatenschappen, uit den war te helpen.
- Maar of die man wel juist bevoegd zoude wezen, om de zaak van het kerkpad goed te begrijpen? had Walt opgeworpen.
- Dat hij niet lang geleden een boer gedwongen had zijn scheidspaal tusschen twee akkers, zoo en niet anders te leggen, en den verdrukten buurman recht had laten wedervaren, had de kramer daarop geantwoord.
- Dat de zaak van den scheidepaal reeds eenige overeenkomst had met de zijne, had Dremmel gezegd.
- En dat die man, wien hij bedoelde, de braafste der wereld was, dewijl hij sedert jaren en jaren altijd vette hanen, zoo als hij er ook nu in zijne mand had, van hem had gekocht.
De marskramer wist den boer zoo veel goeds van dien man te zeggen, dat deze eindelijk besloot zijne raadgeving te volgen; een halfuur later trad hij bij den alvermogenden man, den heer Twijstel, binnen.
Twijstel luisterde aandachtig naar al de uitleggingen van Walt Dremmel, die minstens een uur noodig had om hem met al zijne aangelegenheden bekend te maken.
Terwijl de boer sprak, maakte hij gedurig aanteekeningen in zijn zakboek, en vroeg van tijd tot tijd meer nauwkeurige verklaringen over de zaak, iets wat aan Walt Dremmel buitengewoon beviel.
Twijstel bevond dat de moeielijkheden, tusschen Dremmel en Munter opgerezen, al te eenvoudig waren en onvermijdelijk ten voordeele van den eerste moesten uitvallen.
Alles was voor Dremmel, en niets bewees dat Munter de minste aanspraak kon maken op het betwiste kerkpad. Ziehier wat er moest gedaan worden:
Dremmel moest de sloot dichtmaken, en maar altijd den ouden weg naar de kerk volgen. Werd de gracht des avonds door Munter wederom gegraven, onmiddellijk daarna, al ware het zevenmaal in de week, moest zij wederom worden toegeschoten. Langzamerhand, dacht hij, zou den kwaadwilligen buurman dat spel beginnen te vervelen, en de zaken kwamen op die wijze van zelf weêr op den ouden voet.
In alle geval kwam Twijstel eens dezer dagen zelf het terrein afzien, de kadastrale kaart raadplegen, en zoo het niet anders kon, den grondslag leggen van een regelmatig rechtsgeding, hetwelk voor Dremmel, zonder den minsten twijfel, zegepralend moest eindigen.
Toen de boer zijn linnen beurs open maakte, om mijnheer Twijstel voor zijn moeite en goede raadgevingen te voldoen, hield deze hem de hand vast, zeggende, dat hij voor die kleinigheid niets aannam.
Integendeel, hij schonk hem een groot glas brandewijn in, en bood hem sigaren en tabak aan.
Grooter genoegen konde hij aan Walt Dremmel niet verschaffen; een glas brandewijn en zijn pijp (geen sigaren; van dat nieuwmodensch goed hield de boer niet) waren voor hem een genot, dat het keurigste eten en drinken ver overtrof.
Bij zijn vertrek drukte Twijstel hem gulhartig de hand, hem nogmaals verzekerende dat hij zich de zaak ter harte zou trekken, en de hooghartige dorpsschepen er een vuile pijp bij zoude rooken; want, voegde hij er bij, recht is recht, en blijft recht ook.
Dremmel ging voldaan naar huis; hij wenschte zich geluk den marskramer dien morgen aangetroffen en zijn raad gevolgd te hebben; ja, Twijstel was een man van kennis en groote ondervinding, die den verwaanden dorpsschepen een bril zoude passen, zoo als hij er nog nooit een op den neus had gehad.
Nog denzelfden dag tegen den avond werd de sloot voor het kerkpad toegeschoten, en den volgenden morgen hield Dremmel van ver de wacht, om te zien wat zijn buurman Munter in 't zin had.
Weldra zag hij hem met een knecht aankomen; zij hielden bij het pad stil en groeven er wederom een breede gracht voor.
Zij waren maar even weggegaan, toen Dremmel zijn knecht riep en met hem regelrecht naar het pad ging, waar zij de sloot wederom toeschoten en met zoden dicht legden.
Den volgenden morgen voor dag en dauw was de weg wederom opgegraven, en een half uur later lag de grond wederom effen.
Meer dan eens gebeurde het, dat op een en denzelfden dag de sloot tweemaal open en ook tweemaal werd dicht gemaakt.
Dremmel had sedert den dag, dat hij mijnheer Twijstel was gaan raadplegen, geen slag meer gewerkt; ofwel hij zat achter een haag of in zijn zoldervenster op de loer, om te zien wat er aan het pad gebeurde, ofwel hij ging met zijn knecht er heen om al wederom het pad, even als gisteren, even als den voorbij zijn den morgen, in den vroegeren staat te herstellen.
Na veertien dagen van een onophoudelijk optimmeren en afbreken, kwam mijnheer Twijstel op zekeren dag bij Dremmel aan.
Onmiddellijk na zijne aankomst gingen beiden naar de plaats, waar Dremmel meende dat al zijn genoegen, fortuin en aardsch geluk berustten; andere belangen, dan zijn recht op het kleine kerkpad, scheen hij in de wereld niet meer te hebben.
Lang bleef mijnheer Twijstel ter plaatse, ging twintigmaal langs het pad op en neder, zag nauwkeurig alles af, teekende alles in zijn zakboekje aan, en luisterde aandachtig naar al de omstandige uitleggingen en aanwijzingen, welke Dremmel hem gaf.
Daarna ging hij met hem inzage nemen der kadastrale kaart.
Dremmel moest bij zich zelven bekennen, dat Twijstel toch veel kennis en verstand had, want nauwelijks had hij een oog op de kaart geworpen, of hij wist reeds waar het kerkpad tusschen de twee berkenheggen heen liep.
Volgens de kadastrale opmeting echter behoorde het pad bij het hooiveld aan Marc Munter.
- Wat beteekent dat? vroeg Dremmel.
- Dat de landmeter, denkelijk op verzoek, misschien ook op aandrijving van Munter, het pad als toebehoorende aan het hooiveld heeft afgeteekend.
- En is hij daarom de wettige eigenaar van den grond?
- Volstrekt niet.
- Dan moet die kaart ook maar terstond veranderd worden; ja, en dat op staanden voet.
- Dat zoude moeielijk gaan, antwoordde Twijstel, lachend om de eenvoudigheid van den boer; wanneer iemand bezwaren tegen de kadastrale meting heeft in te brengen, moet dit in een bepaald tijdsverloop geschieden; nu echter is die tijd reeds lang voorbij.
- Hoe kan een ongeleerde boer zulks weten? riep Dremmel uit; zoo kon, bij voorbeeld, de landmeter mijne gansche boerderij wel bij die van mijn buurman hebben gemeten; en zou hij daarom dan ook de wettige bezitter van mijn goed wezen?
- Uwe aanmerking is zeer gegrond, antwoordde Twijstel; neen, het werk van den landmeter bewijst volstrekt niets; wij van onzen kant hebben doorslaande bewijzen, en niets gemakkelijker dan deze door de rechtbank te doen aannemen..... Recht blijft immers altijd recht?
- Dat heb ik altijd gehoord en gemeend ook, zei Dremmel.
- Ga nu maar altijd voort met het pad open te houden; maar vooral, gebruik nooit geweld, want uw buurman zou zich misschien gaarne een pak slagen getroosten, om u ten tweede male tot de gevangenisstraf te zien veroordeelen.
- Wees gerust, in die klem steek ik mijn voet niet meer.
- Van mijnen kant, ga ik van heden af alles in het werk stellen, om de zaak kort en bondig af te werken.
- Krijg ik daar de hand op?
- Tienmaal en nog meer.
En mijnheer Twijstel sloeg tweemaal achterrolgens den boer in de geopende hand.
Intusschen liep op de boerderij van den armen Dremmel alles ver-