Vergankelijke glorie.
De oude dichter Blieck, van wien wij in eene voorgaande aflevering spraken, sluit zijn laatsten bundel met een stukje onder bovengemelde titel, en die vergankelijke glorie’ is verpersoonlijkt in de niet heel poëtische figuur van een..... kok. Het stukje is frisch en luimig en toont het vroolijk gemoed van den dichter aan, die niet zooals Bilderdijk, met ‘een voet in 't graf’ jammert, jeremiades maakt en klaagt, maar zonder wee op het vervlogene terugziet en zelfs nog gul weet te lachen en fijn weet te spotten. Luistert naar zijn afscheidslied:
Een kok, schoon niet van 't ras der fransche marmitieren,
Dat kondschap van zijn kunst met tromp en trommel doet,
Geeft, aan geringen prijs, gerecht in overvloed,
En ziet rond zijnen disch de bloem der tafelieren.
Maar op dat kort geluk volgt lange tegenspoed,
De gasten worden raar: een hoopken arme siren;
En haast geen mensch meer komt zijn stuiverken bestieren
Voor kost dien hij alleen, hij kok, thans eten moet.
Zijn huis blijft onbezocht, begraasd van wederkanten,
Al staat hij aan zijn deur en ziet hij naar kalanten,
Die hem voorbijgaan op 't gelui der maaltijdklok.
Zoodanig mettertijd raakt onze man vergeten,
Dat zijn geburen zelv' beweren niet te weten
Wie onder hen verkeert als oudvermaarde kok.
Sic transit gloria mundi, zoo gaat het, ja, met de oudvermaarde koks, en zelfs wel eens met de dichters; maar niet, Goddank! met de dichters, die de namen dragen van Tollens, Ledeganck, Blieck, Van Ryswyck, Van Duyse en anderen van onze dagen.