De sneeuw.
Sneeuw, sneeuw, blanke sneeuw,
Van waar komt gij gevlogen?
Sneeuw, sneeuw, zuivre sneeuw,
In onze bloedige, modderige eeuw
Is uwe witheid geen logen?
Waar zweeft er nog een tochtje lucht,
Dat 's menschen vloek en traan en zucht
Met iederen dag heeft opgezogen?
Waar is er nog, de wereld rond,
Waar geen bloed aan kleeft,
Waar geen vezel aan beeft
Van menschenlijken, doorkerfd en doorstoken,
Van menschenharten, door smarten gebroken?
En toch gij valt door vloek en dank,
En toch gij valt zoo maagdlijk blank,
Op kwaad en goed, op alle wegen;
En over de aarde naakt en moê
Spreidt gij u neêr, en dekt haar toe
En rust op haar als Godes zegen!
Als brand vernieling heeft gezaaid,
Als dood de strijders heeft gemaaid,
Als kind bij moeder is bezweken;
Dan daalt gij als een hemelsch kleed,
Dekt puin en bloed, droogt traan en zweet,
En stelt en dooft het laatste smeeken.
Ja, zie! daar is 't slagveld.... of beter, daar was 't!
Hier vielen de mannen, gestapeld als dijken;
Daar heeft men 't geschut, den zwaren last,
Getrokken dwars door nog lillende lijken....
Ja, zie! daar is 't slagveld, of beter, daar was 't!
En nu is alles stil; - zoo verre de oogen strekken,
't Is alles stil en wit, en verder.... niets.
Bij pozen klimt de grond of struikelt men op iets;
Maar blijf niet staan: ge kunt de dooden toch niet wekken.
Het sneeuwt; de vlokken vallen dicht.
Ga voort, gij die nog leeft, laat liggen wat daar ligt,
En laat Gods blanken sneeuw den broedermoord bedekken.
|
|