vooral de eerw. heer Brouwers, pastoor van Bovenkerk, bij Amsterdam, hebben wetenswaardige bijzonderheden over de beiaarden in Nederland doen kennen.
Dr. Burney, een reiziger die deze landen bezocht, geeft, daargelaten de technische bijzonderheden over het klokkenspel te Gent, eene beschouwing van een gansch anderen aard ten beste. ‘Een der groote voordeelen van die muziek, zegt hij, is de bewoners eener stad vermaak te geven en hun het verlangen te ontnemen zich elders te vestigen.’ De opmerking is die van een tourist, en van dat oogenblik moet men ze juist niet naar de letter nemen.
Dat het klokkenspel in onze steden eene zekere vroolijkheid, eene zekere levenslust, iets feestelijk bijzet, is on tegensprekelijk; maar dat het onze voorouders weêrhield naar andere landen te verhuizen, is wel wat al te scherp genomen, ten ware de geest onzer Vlamingen erg gewijzigd is. Immers, in onze dagen verhuist de mensch schier zoo gemakkelijk van land als van woon.
Of wij juist daardoor beter geworden zijn, valt erg te betwijfelen. Hoe het zij, Fetis, in zijn werk les Musiciens belges, hangt van die genegenheid der Vlamingen voor hunnen geboortegrond, een treffend tafereel op, dat, is het waar, ons zou doen denken dat de zoogenoemde beschaving ons weinig veredelends heeft aangebracht.
‘Die verkleefdheid,’ zegt Fetis, ‘van de Vlamingen, ging zoo ver, dat het verblijf in den vreemde hen ondragelijk werd, Zoodra het afwezige vaderland, hun door deze of gene omstandigheid werd te binnengebracht. Men heeft schotsche soldaten gezien, die, na moedig op het vasteland gevochten te hebben, heete tranen weenden en gansch moedeloos werden, wanneer zij hunne oude, nationale melodieën op den doedelzak hoorden spelen. Ieder weet dat slechts eenige noten van het berglied voldoende zijn om den Zwitser het ‘Heimath’ te geven.
‘De muziek van den beiaard had vroeger denzelfden invloed op de inbeelding van den Vlaming. Een feit bewijst het. Twee kunstenaars van Antwerpen waren naar Italië gereisd, te dien tijde dat deze gelukkige landstreek nog door een groot getal onzer schilders, beeldhouwers en muzikanten bezocht werd.
‘Onze twee jongelingen waren te voet, den ransel op den rug, den stok in de hand vertrokken: overigens, zoo reisde men op dat tijdstip, wanneer de beurs slecht voorzien was en men nog gemis had aan goedkoop vervoer. Zij doorreisden een deel van Duitschland en vertoefden daar, waar de kunst voor hen eenige aantrekkelijkheid opleverde. Allengs was de indruk, dien zij gevoeld hadden bij het verlaten hunner bloedverwanten en vrienden, verdwenen. Zij staarden den gezichteinder in en smaakten reeds een zoet genot, als zij bij voorbaat aan Italië's gedenkteekens dachten.
‘Op zekeren avond traden zij in eene kleine stad, aan den voet der Alpen; bij het binnentreden trof de klingelende stem van den beiaard hunne ooren. Dat was de eerste maal dat zij, sedert hunne afreis, die luchtmuziek hoorden, bij welker klanken zij als het ware gewiegd werden. Hun hart klopte geweldig; pas waren zij in de nederige kamer der herberg gekomen, waar zij zouden vernachten, of zij vielen elkander weenend om den hals.....
‘Het heimwee had hen plotseling aangegrepen; de beiaard had in hun hart duizende herinneringen aan de geboortestad opgewekt. Zij hadden den moed niet meer verder te reizen. Den dag nadien sloegen zij den weg in naar Antwerpen, waar zij naïef hun avontuur vertelden, om hun onverwachten terugkeer te verklaren. Die anekdoot wordt in de gedenkschriften van den tijd meêgedeeld.’