De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijGoed geborgen.
| |
VII.
| |
[pagina 207]
| |
beletten zijne meening aan den boer der Moerstêe over te brengen. Marc Munter wist weldra hoe Dremmel over hem dacht en vermeed voortaan, om met hem in aanraking te komen. Weinig werd er over dit alles gesproken, en eenige weken later had baas Dremmel zelf nagenoeg vergeten, hoe slecht gezind hij was geweest op Marc Munter. Het was op het einde van den zomer, toen Dremmel op een zondagmorgen naar de kerk ging, die een klein kwartier gaans van zijn huis lag. Van toen hij een kind was, had hij de gewoonte een klein voetpad te volgen, dat achter zijne woning begon en zoo, langs akkervelden, weiden en heggen, naar de kerk liep. Even achter zijn huis kronkelde het pad tusschen twee berkenheggen heen; rechts lag een akker welke aan hem, links een hooiveld dat aan de Moerstêe toebehoorde. Juist toen hij het pad tusschen de twee berkenheggen insloeg, ontmoette hij Marc Munter. - Goed weêr vandaag, zeide Dremmel om iets te zeggen, en vervolgde zijn weg. - Weet gij wel dat dit pad geen openbare weg is? vroeg Marc. - Dat dit pad geen openbare weg is? herhaalde Dremmel, hem met verbaasde oogen aanstarend; ik weet niet wat gij daarmede wilt zeggen. - Dat gij verzocht wordt voortaan een ander kerkpad te kiezen. - Neen, hierlangs ga ik en nergens anders. - Langs dit pad voortaan niet meer. - Hoe langer hoe schooner! En wie zou mij dat verbieden? - Niemand anders, dan ik. - Hebt gij misschien ook trek om te vechten? vroeg Dremmel, die warm begon te worden. - Volstrekt niet; maar ik ben toch wel meester van mijn goed? - Zooals iedereen, meen ik; maar welke aanspraak maakt gij op dat pad? - Dat is mijn grond. - De uwe? schaterde Dremmel, waar haalt gij dat nieuws vandaan? - Dat is mijn grond, herhaalde Marc, driftig en met den vinger naar het pad wijzend; en niemand zet daar den voet op zonder mijne toelating. Hij stond recht voor Dremmel, derwijze dat deze langs het pad van een paar voeten breed, zijnen weg niet kon vervolgen. - Dat zou de duivel! riep Dremmel, die lastig en boos werd; ziedaar, mijnheer de schepen! Hij greep zijn buurman van boven bij zijn hals, van onder met zijn been vast en wierp hem dwars door de berkenheg op het hooiveld neêr. - Dat zult gij duur betalen! riep Marc met opgestoken vinger. - Indien dit alles vijftien jaar geleden ware voorgevallen, kwaamt gij er zoo goedkoop niet af; maar ik ben zoo sterk niet meer dan in mijne jonge jaren! zeide Dremmel, en ging verder. Een paar buren, die denzelfden weg volgden en gezien hadden, hoe vlug hij zijn buurman daar heen smeet, stonden op het pad te lachen en herhaalden beiden: - Dat was een schoone worp! - Ik neem u beiden tot getuigen! sprak Marc, met den vinger op hen wijzend; gij hebt gezien wat hier gebeurd is. - Of wij het gezien hebben? luidde het schaterend antwoord; ja, baas Dremmel is een handig man; het is een gek, die hem in den weg loopt. Marc Munter diende eene klacht in tegen Dremmel, die eenige dagen daarna gedaagd werd voor de rechtbank in de arrondissementsstad. Dremmel ging er met een blij gemoed heen, in de vaste overtuiging dat hij geen het minste gevaar liep, en wel vast besloten den dorpsschepen, daar voor de vierschaar, zooveel gekende en ongekende waarheden naar het hoofd te werpen, dat er van het kerkpad tusschen de twee berkenheggen voortaan geen spraak meer zou wezen. Dremmel had zich echter de zaak wat al te licht voorgesteld, en wat hij ook verklaarde, altijd kwam de voorzitter terug op dezelfde vraag namelijk: of hij bekende Marc Munter mishandeld te hebben? Ja, dat kon niet worden geloochend; de twee ooggetuigen waren tegenwoordig; het doorscharreld aangezicht van Munter was een tweede bewijs, en ook Dremmel ontkende niet den eigenaar der Moerstêe door de berkenheg te hebben heen geworpen. - Maar was hij niet gerechtigd geweld te gebruiken tegen iemand, die hem belette zijn weg te vervolgen? Aangaande deze vraag scheen de rechtbank het met baas Dremmel niet eens te zijn, en men antwoordde hem kort weg, dat niemand zijn eigen rechter mag wezen. - Maar baas Dremmel bevond zich op zijn eigen grond, had hij toen gezegd, want het pad tusschen de twee berkenheggen hoorde wel degelijk bij den akker, waar het pad langs heen liep, iets wat hij de rechtbank in eenige minuten klaar als de zon zoude bewijzen, de heeren zouden maar even luisteren. Neen, de heeren wilden niet naar hem luisteren; een heer, die aan een hoek der tafel zat en evenals de anderen een zwart kleed droeg, en een hooge muts met een zilveren band op het hoofd had, verzekerde hem dat de rechtbank de zending niet had, te beslissen aan wie het bedoelde kerkpad toebehoorde, maar wel de waarheid te kennen aangaande de mishandeling, gepleegd op Marc Munter, die erg gekwetst werd door de takken der berkenheg, en zich daarbij min of meer ge vaarlijk bezeerde in den val op het hooiveld. Dremmel had daarop, met een zegepralenden glimlach, gezegd, da de hooghartige dorpsschepen, de man, die het arme kind van zijnen oom Knokkel, aan wien hij zoo veel te danken had, van zijne deur wegjoeg..... Men liet hem niet uitspreken; de heeren der rechtbank stonden van hunne zetels op en gingen langs eene zijdeur in een ander vertrek. Toen zij tien minuten daarna wederkeerden, las de voorzitter eenige woorden voor, waarvan Dremmels stekelig haar nog rechter op zijn hoofd kwam staan. Bleek (ja, de bloedkleur, die hem eigen was, verdween van zijn aangezicht) en ontsteld vroeg Dremmel, of hij de lezing wel goed had verstaan. Ja, de voorzitter herhaalde dat de rechtbank Walterus Dremmel veroordeelde tot twintig dagen gevangenisstraf, wegens mishandeling begaan op Marc Munter. De verbaasde Dremmel schoot hevig naar de gerechtstafel, want hij had daartegen zoo veel in te brengen, dat er het einde aan verloren was; doch een man, die een kleinen, zwarten mantel op den rug had hangen, nam hem bij den arm, en zegde hem op dreigenden toon, dat de zaak was afgeloopen en hij maar stil zou heengaan, om zich geen grooter last op den hals te halen. Dan wilde hij toch wel eens een rechtsgeleerde over de zaak gaan spreken, had Dremmel verontwaardigd uitgeroepen, en vragen of het dan toch mocht worden toegelaten iemand zoo te behandelen! Ja, dat stond hem vrij, had de man met den kleinen mantel op den rug gezegd, en daarmede zette hij hem vrij onbeleefd aan de deur der gerechtszaal. Eenige minuten later had Dremmel in de stad een advokaat gevonden, wien hij alles wijd en breed uitlegde, wat er op het kerkpad was voorgevallen; wie hij, Dremmel, was, en hoe Marc Munter, schepen, hoofdman, kerkmeester en wat nog al meer, in het dorp gekend was. De advokaat moest echter in de zaak niet veel licht zien, want de man sprak weinig en bepaalde zich met van tijd tot tijd den schouder op te halen en met het hoofd te schudden. Toen Dremmel het huis van den rechtsgeleerde verliet, was hij niet wijzer, dan toen hij er binnenkwam, en ging misnoegd, mismoedig, bitter teleurgesteld naar het dorp terug, gedurig bij zich zelven herhalende, of die heeren daar in de stad niet allen op dezelfde snaar speelden. Korten tijd nadien werd hem op zekeren dag een brief ter hand gesteld, waarop te lezen stond, dat hij zich dien en dien dag, op dat en dat uur in het gevangenhuis zoude aanbieden, ten einde de straf te ondergaan, waartoe hij door de rechtbank werd veroordeeld. | |
VIII.
| |
[pagina 208]
| |
en vooral die kruiskop van een schepen mocht het genoegen niet hebben hem te zien voorbijgaan. Aan Goolke, zijne dochter, die met het voorschoot voor de oogen zoo bitter stond te schreien, had hij gezegd: - Kom, meid, wees niet bedroefd; het is toch voor geen oneerlijke daad of schelmstuk, dat vader nu in het ongeluk is; wees niet bedroefd, weldra zien wij elkander weder; twintig dagen zullen spoedig om zijn. Tot Faab, zijn knecht, die daar ook zwijgend en traanoogend in den hoek bij het vuur zat, zeide hij, dat hij het vee maar goed zoude oppassen, het paard verzorgen en op tijd het veulen in de buitenlucht laten rondloopen. Daarop gaf hij Goolke de hand, en ook de hand aan Faab, stak zijn pijp aan en ging haastig de deur uit. DE APENKOOI.
Wij gaan met hem het gevangenhuis binnen. - Ik ben baas Dremmel, sprak hij; het is hier, zoo het schijnt, dat ik twintig dagen in logement moet komen; indien gij geen plaats hebt, kunt gij mij maar aan de deur werpen. - Volg mij, sprak de portier gebiedend. Waarom zou die man een sabel op zij bebben? dacht Walt, terwijl hij door een langen, breeden gang ging; ik hoop toch niet..... - Ga binnen, zeide de portier, terwijl hij eerst aanklopte en daarna een deur openstiet. Dremmel stond in een vertrek, waar verscheidene heeren aan hooge banken stonden te schrijven; er lagen daar karvrachten met papieren tegen de muren; van den vloer tot den zolder stonden boeken en registers van allerhande vorm en grootte. - Hoe is uw naam? vroeg een der heeren, terwijl hij een groot boek opende en zich gereed maakte om te schrijven, wat men hem zou antwoorden. - Walterus Dremmel. - Geboren te....? - Te K... - Uw ouderdom? - Ik ben geboren in Sprokkelmaand, juist in hetzelfde jaar toen de burgemeester..... - Zeg, hoe oud gij zijt. - Zes en veertig jaren. - Welk bedrijf oefent gij uit? - Ik ben landbouwer. - Ga daar tegen de maat staan. Dremmel keek achterdochtig naar den langen, eiken staak, dien men hem aanwees, en vroeg wat het iemand schelen kon hoe groot hij was. - Still gebood de portier; ga tegen de maat staan.... knieën recht, en het hoofd tegen het hout.... - Mag ik nu onder dat hout uit? vroeg Walt. - Ja, maar blijf hier staan; gij zult aanstonds gedaan hebben, wanneer de dokter hier is. Dit zeggende, begon hij den boer van alle zijden te betasten, voelde in al zijne zakken, en nam hem alles af wat hij vond, tot zelfs zijn geld, pijp en tabaksdoos Dremmel liet hem begaan; hij kon toch niet gelooven, dat men alles niet terstond zoude weêrgeven. En wat kan de dokter nu nog met mij te handelen hebben? dacht Dremmel bij zich zelven; ik ben toch niet ziek? En waarom toch moest men daar weten, hoe lang ik was? Zou dat ook iets tot de zaak afdoen? Nu, dat is hier al een zeer zonderling leven. En waartoe al dat schrijfwerk? Waarom al die last? Was het niet veel eenvoudiger te zeggen: ‘Zoo, gij zijt Walt Dremmel; gij blijft hier in de gevangenis voor twintig dagen en wanneer die tijd om is, gaat gij weêr naar huis?’ Ja, dat was veel eenvoudiger en even goed ook. - Houd uw muts af, gebood de portier, want baas Dremmel had in gedachte zijn hoofddeksel, dat hij nooit afdeed dan in de kerk, wederom op de gewone plaats gezet. Walt werd slecht gezind en uiterst ongeduldig; zijne zware vingers bewogen zich gedurig en schoven krampachtig tegen de duimen. Doch hij bedwong zich; die heeren, dacht hij, doen maar wat hun plicht is. Nu kwam er een heer binnen; Walt hoorde dat het de dokter moest wezen, van wien men reeds had gesproken. Deze vroeg of hij niet ziek was; neen, in zijn leven, antwoordde Walt, had hij nog geen dokter noodig gehad. De geneesheer deed hem zijn kiel uitrekken, en bezichtigde met aandacht de armen en de handen van den gevangene. Hij zegde iets in eene taal, die Dremmel niet verstond en ging toen heen. - Gij hebt gedaan; volg mij, gebood de portier. Hij geleidde hem langs een zwaren steenen trap naar beneden, en bracht hem in een vertrek, waarvan hij bij het heengaan, de deur met een grendel dicht sloot.
(Wordt vervolgd.) |