inner mij nog hoe ik soms bang lag te luisteren naar den wind, die buiten door de hooge linden suisde, naar het tikken der groote klok in de huiskamer, en dat ik bij het minste geritsel buiten, eene bende dieven waande te zien opdagen.
Maar als ik dan in de verte de klep van den klepperman en zijn eentonig gezang hoorde, verdween de vrees en ik groette hem, bij mij zelve, als een reddende engel in die doodsche eenzaamheid, 't Was, zooals ik zegde, een eentonig gezang, maar dat lied, die stap en dat geklep waren toch geruststellend voor mij.
Was er brand geweest, hij zou ons immers gewekt, waren er dieven geweest, hij zou ze wel verjaagd hebben. In het eerste geval kon de klepperman gewis van dienst zijn; in het tweede.... weinig of niet. Die heeren socialisten waren immers verwittigd door de klep en den zang, en moesten slechts een oogenblik hun werk staken, tot dat de man voorbij was, om alsdan met nieuwen moed en veilig hun nachtelijk ambacht voort te zetten!
Ieder uur keerde hij weêr of het hagelde en waaide, vroor of sneeuwde, of de hemel met heldere sterren bezaaid of met zwarte wolken bezet was. Hij was in elk geval een gedienstig wezen, dat op de vensters bonsde, als men 's morgens vroeg de kooi uit moest; dat 's nachts wel eens in 't voorbijgaan bij den doctor of den pastoor belde, als er een zieke in de buurt hulp behoefde.
Vooral tweemaal in 't jaar had de klepperman voor mij eene destijds onbegrepen beteekenis: 't was op Kersnacht, wanneer hij in het volle van den nacht en over de sneeuw heenstappend, schier op ieder venster klopte om ons ter vroegmis op te roepen, en op Nieuwjaarsnacht, als hij ons ten twaalven een nieuw jaar verkondigde - al was het nieuwe dan ook al niet beter dan het oude.
Voor de schooljeugd was de klepperman een soort van geheimzinnig wezen, dat zich immers bij dag aan onze oogen onttrok, en 's nachts de spoken, schimmen, dieven en ander onhebbelijk tuig trotseeren durfde - ofschoon een en ander in mijn dorp tamelijk vreemd was. Hij had geen sabel, geen piek en zeker geen hoed op, zooals die welke op onze gravuur is afgebeeld; maar ook dit is een klepperman van zoo wat in 1813, en wie Tollens, in eene vertaling van de la Motte Fouqué, de volgende woorden over Napoleon's val in den mond legt:
Hoort, burgers en boeren en knechten en heeren!
De roofgier der Franschen verzengde zijn vêren:
Het vuur van uw moed joeg hem weg uit uw land,
En 't lampje van hoop en verlossing ontbrandt.
Hoort, mannen en vrouwen en vrienden en magen!
't Heeft duizend acht honderd en dertien geslagen!
Looft God met eerbiedig en juichend geschal,
En past op uw vuur en uw lampje vooral,
Den landstorm klink' victoria
Onze klepperman was een oude, arme kerel, die voor dat nachtelijk werk, van de vaderlijke gemeente ternauwernood eenige guldens per jaar trok. Thans heeft men uit bezuiniging den gezelligen klepperman afgeschaft: men denkt zijne zorgen niet meer noodig te hebben. Om de dieven te hinderen, heeft men eene policie, die echter rustig op de twee ooren slaapt en wat den brand betreft - huis, schuur en stal zijn verzekerd.
Hoe het zij, de klepperman en de torenwachter zijn voor mij altijd twee dichterlijke figuren gebleven, die mij meer genoegen doen en een vaderlijker voorkomen hebben, dan wel een moderne policie-kommissaris, een veldwachter of gendarm....