bakker, draagt mij geene vriendschap toe.... mijne duiten alleen heeft hij lief; ook blijf ik geen dag langer in zijn huis.
- Wilt gij de kamer der Moersteê betrekken? Metge zal ze schuren en opzuiveren, uw bed zacht dekken en u verder als een vriend verzorgen.
- Ik heb maar één vriend in de wereld, dat zijt gij, sprak Panck, hem bij de hand grijpend; daar zetten wij een glaasje rhum op, geen grog maar zuiver rhum.
- Morgen vroeg span ik de kar in, laad uw kleinen huisraad en ook u er op, en na den broodbakker tot de laatste duit betaald te hebben, trekken wij naar de Moersteê.
- Geef nu een glaasje rhum, want ik gevoel mij volkomen hersteld, en zou morgen wel te voet tot de Moersteê geraken, indien het niet anders zijn kon.
Des anderen daags, reeds voor den middag, had de verhuizing van den jager plaats.
Panck, ofschoon, zooals men zegde, van zijne ziekte hersteld, was in het dorp niet meer te zien, om de zeer eenvoudige reden dat zijne beenen volstrekt weigerden het gewicht te dragen van die ontzaglijke hoeveelheid sterken drank, dien hij dag en nacht noodig had.
Men vertelde in het dorp dat Panck langzamerhand zijn verstand verloor, dat hij weinig of geen voedsel meer gebruikte en zich enkel in 't leven hield met het gebruik van grog en rhum.
Ook zegde men, dat hij groote sommen gelds schuldig was aan Marc Munter, en de gansche Moersteê weldra niet toereikend zou wezen om het geleende weêr te geven.
Later werd het bekend dat Pelman de boerderij uit de hand had verkocht aan zijn onafscheidbaren vriend Marc Munter.
Had ik vroeger niet gezegd, dat deze wel een middel wist om de Moersteê in zijn bezit te krijgen?
Maar op eene zoo voordeelige wijze de eigenaar der schoone boerderij te worden, had hij nooit durven hopen.
Marc berekende dat hij de Moersteê geen twee duizend gulden betaalde, wanneer hij in den volgenden zomer de kostbare moervelden zoude kunnen droog leggen, en daarbij rekening hield, hoe dikwijls hij groote kwijtbrieven voor geringe sommen aan den dronken jager ter onderteekening had voorgelegd.
Wij hebben het vroeger gezegd, Marc Munter was een man, die voor niets omging; hoor liever.
Een half jaar later was Panck Pelman wederom doodelijk ziek en de geneesheer verklaarde, dat ditmaal de reispas naar het andere leven bepaald was geteekend. Panck had nog slechts eenige weken meer te leven.
- Dokter, weet gij geen middel om mij van dien zieke te ontslaan? had Marc gevraagd; Metge heeft haar werk op stal en in huis, en ik voor mij heb geen tijd om hem naar behooren te verzorgen.
- Dat zijn zaken welke den geneesheer eigenlijk niet aangaan, was het antwoord.
- Mij des te meer; Panck is iemand die veel, zeer veel kostbaar voedsel, en daarbij dag en nacht een oppasser noodig heeft.
- Bij zijnen dood kan dit alles in rekening worden gebracht.
- Gij weet of weet misschien niet, dat Panck op dit oogenblik niets ter wereld meer bezit; Job was zoo arm niet.
- Geen reden om een zieke aan de deur te zetten, merkte de geneesheer aan.
- Ik ben niet rijk genoeg om aalmoezen van dien aard uit te deelen, meende Marc; ik ben maar een eenvoudige boer.
- Sedert jaren heeft Panck mijne rekeningen onbetaald gelaten, hernam de dokter, maar toch verlaat ik hem niet.
- Nu, ieder moet weten, wat hem te doen staat; ik voor mij ben dien doodelijken last reeds lang moede, en daarbij ben ik de man niet om al die kosten te blijven dragen.... Panck moet de deur uit.
- Voor de behandeling van den zieke, zelfs zonder hoop op belooning, wil ik gaarne zorg dragen, antwoordde de dokter; het overige is mijne zaak niet.
Nog denzelfden dag vervoegde de boer zich tot het armbestuur der gemeente, hetwelk op zijn aandringen eindelijk besloot den zieken jager in bescherming te nemen.
Nog voor den avond werd de zieke op eene kar gelegd en naar het dorp gevoerd, waar hij in eene kleine, armoedige herberg zoude verzorgd en verpleegd worden.
Slechts eenige weken daarna stierf de jager in de volslagenste armoede, en zijn lijk werd op kosten van het armbestuur ter aarde besteld.
Indien Marc Munter 's handelingen in geheel haar daglicht in het dorp, zooals aan den lezer, waren bekend geweest, ware er gewis een algemeene vloek tegen hem opgestegen.
De boer der Moersteê wreef zich in de handen, en dacht dikwijls bij zich zelven dat hij toch veel geluk had.
Ja, het moet gezegd worden, het geluk liep hem letterlijk op de hielen.
Laat ons eens optellen: hij was eigenaar van de Moersteê met hare thans drooggelegde moervelden, welke alleen meer waarde hadden, dan de gansche boerderij; sedert eenige maanden was hij in het bezit der nalatenschap van Braam Solm, zijn schoonvader, en werd zoodoende een stevige boer.
Daarbij was hij tot hoofdman der gilde benoemd, eene waardigheid, waarop hij altijd had geluimd; ook was hij kerkmeester en schepen geworden.
Een boer, die zich in dergelijke omstandigheden bevindt, is geen kleine heer en heeft een groote stem in het dorp.
Marc werd met voorkomendheid behandeld. Was hij ook bemind? Ik durf niet ja zeggen.
De boer der Moersteê stond te boek voor een hooghartig en haatdragend man, achterhoudend en stijf in zijn omgang. Hij had iets terugstootende, iets valsch in zijne zwarte oogen, vlammenden blik en zijne opeengeperste, dunne lippen; en toch kon hij zich, wanneer hij wilde, fleemend, vleiend, honigachtig voordoen.
Marc Munter werd gevreesd, niet bemind. Och, hij had zich toch ook niet liefdadig gedragen, meende men in het dorp, jegens de arme weesjes van Simon Knokkel, zijnen oom, die hem van de straat had opgeraapt en opgevoed!
Met Panck Pelman, den jager, had hij ook maar half en half braaf gehandeld. Dat alles was wel reeds een tijd geleden, maar toch niet geheel en gansch vergeten.
Bij de aangroeiende fortuin van den kerkmeester zoude de tijd al de krijtschrabben van den kruisjasboom langzamerhand wel uitvagen.
Munter bezat nog een anderen titel, welke bij hem veel over het hoofd deed zien, namelijk, dat hij altijd gereed was geld te leenen aan diegenen, welke zich in verlegenheid bevonden.
Kleine boeren, die op gehuurd goed woonden, waren er twintig in het dorp, welke hem intrest betaalden voor geleend geld en op menige groote boerderij had hij kleine hypotheken.
Dat hij de wol dicht langs de huid afscheerde, zoo dikwijls hjj daartoe de gelegenheid vond, behoeft wel niet gezegd te worden. Nu, scheren mocht hij ook, zooals hij beweerde, hij hielp ook iedereen uit den nood; zonder hem ware menige boer in het dorp niet recht gebleven en had meer dan een kleinhandelaar zijne zaken niet kunnen voortzetten.
Geen wonder dan ook dat, ofschoon er nog al iets tegen hem was in te brengen, Marc Munter zich toch als een voornaam dorpspersoonaadje voordeed.
En dat was ook te zien aan het huis, dat hij bewoonde. Ja, de Moersteê was sedert hij dezelve bewoonde, een kapitaal huis geworden.
De stroodaken waren van woning, stal en schuur afgeworpen en vervangen door roode pannen, die daar zoo schoon lagen te gloeien onder het loof van een half dozijn welige linden.
De verwkwast hield deuren en luiken altijd in helder groen getooid en vergat nooit eene goudgele laag te leggen op de vensterkruisen.
Op het voorhof, dat met een haag van Spaansch groen en een breed hek van den weg was afgesloten, stond een prachtige duiventoren, zooals men er hier en daar wel eens op de buitengoederen aantreft.
Het was alsof al de duiven uit den omtrek in het schoone paleis op het voorhof der Moersteê wilden wonen; van wijd en zijd kwamen zij er nestelen en met den bonten zwerm door de akkers rondvliegen,