Van honger gestorven.
(Reisherinnering.)
Een der vermakelijkste reisbeschrijvers van onzen tijd is graaf de Beauvoir, dien wij reeds kennen door zijne reizen rond de wereld: Australië, Java, Siam, Canton, Pekin, Yeddo, San-Francisco en welke te Parijs, bij Henri Plon, het licht zagen.
In zijn werk over Australië, een boek dat zijn achtste of negende uitgaaf beleeft, vertelt de geestige man de lotgevallen van een stoutmoedig reiziger, Burke, wiens naam in Europa alleen door hem werd bekend gemaakt en wiens faam gewis wel verdiende den wijden Oceaan over te steken.
In Melbourn, of beter gezegd in Australië, ligt die naam op ieders lippen. Iedereen, zegt de reiziger, heeft ons reeds wijd en breed over hem gesproken; vele personen kenden hem innig en hadden hem meesterlijk lief. Hij had hunne driften, hun welgelukken en hunne armoê onderstaan; hij had een ruim deel genomen aan het eerste werk, dat hier een groot volk stichtte. Hij was door eerzucht als verschroeid - en dat was zijn ongelijk.
Graaf de Beauvoir vertelt hoe, sedert twintig jaar, pogingen werden aangewend, om de binnenlanden van Australië te leeren kennen. In 1860 vermaakte een burger 25.000 frank aan dengene, die deze reis zou ondernemen en het gouvernement van Victoria, hetwelk de pogingen toejuichte, benoemde den gewezen kadet van Woolich, den gewezen hongaarschen huzaren-officier, O'Hara-Burke, tot aanleider der expeditie.
Burke was reeds populair, dapper, openhartig, vol zucht naar naam en faam, vol verachting voor gouddorst, geestdriftig naar heldengrootheid, maar ook voortgezweept door droombeelden.
Zijn luitenant, de jonge Wills, was oneindig kalmer, had meer nadenken en meer wetenschap dan Burke; hij trad als de sterrekundige der expeditie op, welke de reizigers door de woestijn-zee leiden zou. Wills was van de familie der reizigers: een lid der zijnen was reeds in de expeditie van John Franklin, aan boord van den Erébus, gebleven.
Den 20 augustus 1860 begaven de reizigers zich op weg; zij waren ten getalle van zeventien en het publiek vergezelde hen met zijne hartelijke toejuichingen. Het gouvernement had 250.000, en particulieren 50.000 franken ter hunner beschikking gesteld. De karavane telde zeven en twintig kameelen, expresselijk uit Indië ontboden; zeven en twintig sterke paarden, tenten, kleêren en levensmiddelen voor vijftien maanden. Niemand dacht, zegt de schrijver, op het oogenblik der toejuichingen, dat eenige van die mannen naar den dood gingen.
De reis tot aan de Murray duurde lang. Aan de grenzen van het door kudden vee bezochte land, kwam er twist in de karavane en drie der reizigers werden afgedankt en door anderen vervangen.
De weg, dien Burke door dat onmeetlijk vasteland teekende, was in drie hoofdzakelijke pleisterplaatsen verdeeld: Menindie, zeshonderd kilometers van Melbourn; Coopers-Creek, zeshonderd kilometers meer noordwaarts, schier in het midden van het vasteland; eindelijk aan het uiterste noorden, meer dan duizend kilometers van het centrum, het strand der Stille-zee.
De aanvang der reis was hoogst moeielijk; deze werd vertraagd door al te veel reisgoed en al te veel levensmiddelen. ‘Al die mannen,’ zegt graaf de Beauvoir, ‘zijn echter sterke bushmen, eene australische uitdrukking, die niet juist weêrgegeven wordt door het woord homme des bois (boschman). Noch regen, noch zonneschijn ontzien, in het modder slapen gaan, geen andere eerzucht hebben dan den gezichteinder der prairieën of eindelooze bosschen peilen; op avontuur galoppeeren, den baard dragen als een patriarch en het kleedsel van een bandiet; land ontdekken, of het dan ook gras of goud, bosschen of steenen voortbrengt, maar ontdekken bovenal en aan dit land eenen naam geven - ziedaar de bushman; maar dat woudleven, hetwelk de mannen honderdmaal geharder tegen de vermoeienissen en ontberingen maakte dan de lastdieren en kameelen, verwekte dat Burke's gezellen, door de gewoonte aan het oneindige van de woestijn, losbollig en zorgeloos werden.’
Burke liet den 19 october 1860 de helft zijner lieden, lastdieren en ook de helft van zijn reisgoed te Menindie, onder toezicht van een ander luitenant, Wright, achter, met last zich binnen zeer korten tijd naar Coopers-Creek te begeven, waar het centraal-depot zou worden gevormd. Eerst op het einde van januari 1861 begaf Wright zich echter op weg.
Maanden gingen voorbij en te Melbourn ontving men geene de minste tijding over Burke en zijne lotgenoten, en echter was men overeen gekomen, dat het hoofd der expeditie van tijd tot tijd bericht geven zou, opdat het comiteit des noodig hulpmiddelen zou kunnen afzenden.
Welhaast ging de roep in Melbourn en andere deelen des lands, dat Burke moest worden opgezocht, en van vier kanten uit vertrokken karavanen ter opsporing. Die van Melbourn werd gekommandeerd door den jongen Howitt en 't was ook hij, die de noodlottige tijdig van Burke's dood aanbracht.