De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe dichter Blieck.De oudste onzer hedendaagsche dichters, de voortreffelijke Blieck, heeft, enkel en alleen voor zijne vrienden, een nieuwen bundel laten drukken, en die de grijsaard getiteld heeft Lentetuiltje - wonderlijke titel, die aan eerstelingen doen denken, en het zijn integendeel laatstelingen. De uitgegeven bundel bevat eenige korte levensherinneringen, aangenaam doorweven met lieve dichtstukjes, en die later, allen te samen, wanneer de verdienstelijke en echt katholieke dichter niet meer zijn zal, zullen dienen om zijne biographie saam te stellen. In zijne hooge jaren denkt Blieck terug aan zijne jeugd. Zoo zingt hij: | |
Voorzang.In 't midden van mijn herfstgetijde,
Wat houd ik thans in 't oog? 't Geducht verschiet?
De zee van ijs en sneeuw, die grens noch uitkomst biedt
Dan bij het graf? Neen, neen, hoe snel ik henen glijde
Op 't rustloos tijdgegolf, en reeds de ontrooving lijde
Der schatten van geweken gunstseizoen:
Mijn akkerland, vergaan in dorre lagen,
In grauwe stoppels, 't lentegroen;
Mijn heldre lucht, doorkruist van wervelvlagen;
De rilling aan de deur, de haardsteê zonder vuur,
En langzaam in verval de bergplaats, de oude schuur; -
Mijn blik, onttrokken aan dit treurig levenskrenken,
Zoekt rugwaarts 't lachje der natuur;
Gelukkig dat de laafbron van 't herdenken,
Hoe weinig zij nog vloeit, mijn dorstig hart mag drenken.
| |
Geheugen.Geheugen, troost der ziel in 't zinlijk heilgemis!
Omhelzing in den geest van wat ons dierbaar is;
Aandoenlijk nagenot van vroeger wedervaren;
Gevoel der zaligheid van de eerste levensjaren;
| |
[pagina 187]
| |
Verrukkend vergezicht van d'aangebeden grondGa naar voetnoot(1)
Waar mijn gezegend wiegje stond;
Grond werwaarts de oude trek mij de armen uit doet steken
Als tot een trouwen vriend, hoezeer mijn tranen leken
Op drempelsteenen, waar de dood
De huisdeur voor mijn liefde en voor mijn vriendschap sloot;
Grond, waar mij alles, bij 't vernieuwd ontwaren,
Ontroert, ja, trillen doet mijn diepste zielesnaren;
Waar 't voetspoor van mijn jeugd nog ligt in 't zand geprint,
Waar nog heur adem zweeft op d'adem van den wind;
Geheugen, eer uw stroom
In 't duister zal verdwalen,
Laat, laat mij langs zijn zoom
Een lentetuiltje halen.
Eene reeks liefelijke en ook droeve beelden bieden zich voor 's dichters herinnering aan. Hij groet zijne moeder, zijne zusters en broeders, die ‘van kindsbeen af, buiten de school-uren, den tijd moesten benuttigen, deze in het huiswerk, den kruideniers- en linnenwinkel van moeder; de andere in de twinderij, den garenhandel en eenig akkerwerk van vader.’ Hij ziet het kinderleven, zijne eerste liefde, het kantoor van den notaris (1822), de kostschool van St. Anna (1824), de liefde voor de dochter des huizes, die hem tot den laatsten adem bijblijven zal. Hij herinnert zich zijn kantoorleven te Kortrijk, waar hij tot in 1832 verbleef, om in het laatst van dat jaar zijn exaam te doen, en na lange jaren van notariaat, eindelijk zijn terugkeer in zijn geboortedorp. Gelukkige grijsaard! Aan het einde van het bundeltje lezen wij: | |
Slotzang.In den dienst der poëzij
Ging mijn leven dus voorbij
Als een kweldroom. O, mijn veder!
Al uw streven heen en weder,
Al uw zwoegen dag en nacht,
Ach! wat heeft het voortgebracht?
Bladen, haast niet meer te vinden,
Weggedreven door de winden
Of verslonden door de vlam.....
Arme bladen! arme stam!
Staak uw weemlen, oude veder.
De avond zendt zijn schaduw neder,
Welkom aan vervallen kracht!
Rust, mijn pen, omhels den nacht!
Nog altijd frisch! ‘Omhels den nacht,’ neen, die woorden zijn onjuist. Wat komen moet is geen nacht: het is het leven, het licht, het loon voor het gepleegde goede. Vlaanderen zal den ouden zanger nooit vergeten, en hoe afgetrokken hij ook leve, zal het hem gedenken als een van die, welke ons, jongeren, het spoor aanwezen! S. |