De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
betrokken, was, zoo als Braam Solm gezegd had, eene schoone boerenwinning. Het huis had zijn naam ontleend aan het uitgestrekte moerveld dat hetzelve van weerszijde insloot. Ellen diep, zat daar de kostbare moerturf, doch de eigenaar, hetzij uit onverschilligheid, hetzij uit geldgebrek, had er hiertoe nooit op aangelegd het zoogenaamde ‘Broek’ droog te leggen, en zoodoende uit die goudmijn, want het was eene wezenlijke goudmijn, al de waarde te trekken die dezelve bevatte. Indien echter het Broek een nutteloos pand was en bleef, waren de landerijen en weiden der Moerstêe, alhoewel sedert jaren zeer verwaarloosd door slechte huurlieden, integendeel van de beste hoedanigheid. Daarbij had de steê jonge mastbosschen, heivelden, en langs de weiden, welig en overvloedig elzenhout dat om de vijf jaren werd gehakt. Marc Munter woonde geene maand op de Moerstêe, of hij was reeds volkomen bekend met derzelver innige waarde. Stukje voor stukje had hij met den voet afgemeten, elken boom, elk jong dennebosch benevens de heivelden, en ook de tot hiertoe nuttelooze moervelden, nauwkeurig geschat, en na algemeenen optrek bevonden dat de Moerstêe een veel kostbaarder pand was, dan men het meende. - Of er geen middel zoude wezen om de boerderij in zijn bezit te krijgen? had Marc bij zich zelven gevraagd. Munter was iemand, die een denkbeeld van dien aard, hoe duister het zich ook bij deszelfs opvatting in zijnen geest voordeed, niet licht liet varen. Een opgevat denkbeeld van dien aard verliet hem geen oogenblik meer; dag en nacht hield zijn geest zich daarmede bezig, en na een eindeloos wikken en wegen, wist hij, met de arglistigheid, die hem eigen was, hetzelve duidelijk en dikwijls uitvoerbaar te maken. Dagen en dagen had hij er over nagedacht, hoe hij het zoude aanleggen om eigenaar der Moerstêe te worden, toen hij eindelijk bij zich zelven zegde: - Ja, ik weet misschien een goed middel om de boerderij in mijn bezit te krijgen. - Een eerlijk middel? vroeg hem eene stem, die bijna onhoorbaar uit zijn geweten opsteeg. - Kom, gekheid; dacht hij, boosaardig glimlachend; ieder moet maar zien, hoe hij door de wereld sukkelt..... ‘hebben is hebben, maar krijgen is de kunst,’ zegt het spreekwoord. De eigenaar der Moerstêe was een man, die in het dorp woonde, en behalve in den jachttijd, zijn tijd in de herberg overbracht. Hij heette Pancratius Pelman; in de wandeling noemde men hem nooit anders dan Panck. Het was in den tijd der sneppenjacht; Panck was op jacht in het moerveld zijner verhuurde boerderij. Het waaide en regende en de jager stond bij poozen tot over de knieën in de moerkwebben. - Goede jacht, Panck! riep van verre Marc Munter, die daar met zijn kar voorbijreed. - Ik vroeg daareven bij mij zelven, of er nog wel sneppen in de wereld zijn? - Het weder is van daag toch ook niet gunstig. - Neen, ook was ik van plan, vandaag niet verderop meer te jagen. - Kom u een oogenblik bij ons aan het vuur warmen en uwe kleederen drogen. - Ik heb juist geen koû; aan den regen ben ik gewoon. - Wij zullen te zaam een pijp rooken; hebt gij ander haastig werk? - Volstrekt geen. - Kom dan een oogenblik binnen; ik onthaal u op een glaasje brandewijn; ik ga terstond uitspannen. - Nu, ja, ik wil wel, antwoordde Panck, wien de naam van zijn geliefkoosden drank altijd aangenaam in de ooren klonk. Eenige minuten later had de boer zijn paard ontspannen en op stal gebracht, en kwam Panck bij hem binnen. Panck was een man op middelbaren leeftijd met een bolachtig, bleek gezicht, en zware balken onder de oogen. Zelfs diegene, welke hem niet kende, kon gemakkelijk raden dat hij iemand voor zich had, die zich aan den drank te buiten ging. Ja, Panck dronk jenever van den morgen tot den avond, maar was eigenlijk nooit smoordronken; niemand kon echter zeggen dat hij hem sedert verscheidene jaren ooit volkomen nuchter had gezien. Hij verkeerde steeds in dien toestand, waarin de mensch, zonder juist het gebruik zijner zintuigen te verliezen, toch altijd een beneveld verstand moet hebben. - Ga zitten, Panck, zeide Munter; wat zijt gij nat, plaats u hier bij het vuur. - Ik heb volstrekt geen koû; en ook zou ik geen jager zijn, indien ik daaraan gevoelig was. - Wacht, laat mij turf en hout aanleggen; een goed vuur zal u geen kwaad doen. - Och, neen, een goed vuur is in dit jaargetij toch altijd aangenaam en gezellig. - Waarom trekt gij uwe jachtlaarzen niet uit? Ik wed dat gij natte voeten hebt; kom hier, ik zal u helpen; want zijn eigen laarzen uittrekken, gaat niet..... Ja, gij moet voeten hebben, zoo nat.... - Neen, mijne laarzen zijn dicht als een bierton. - Zet dan uwe voeten op een heiturf en warm ze even. - Nu, ja, dat kan geen kwaad; geef nu maar een glaasje brandewijn; van buiten heb ik geen koû, maar wel binnen in 't lijf. Marc haalde uit de kast eene groote flesch met twee glazen, die hij vol schonk. - Op uwe gezondheid en lang leven, zei Marc, willen wij eens klinken. - Volgaarne; op uwe gezondheid, antwoordde Panck en ledigde zijn glas met een enkelen teug. Hij maakte een zonderlinge grimas, die, zoo het schijnt, een echte liefhebber maken moet, en zeide toen: - Dat is, verduiveld, een heerlijke drank; dat is geen brandewijn. - Rhum, antwoordde Marc. - Rhum? Ik heb altijd gemeend dat brandewijn de beste drank was, zeide Panck, terwijl hij zijn gebalkte oogen op het veelkleurig etiket der rhumflesch gericht hield. - Rhum is oneindig veel zachter en gezonder ook, merkte Munter aan. - Het is de eerste maal van mijn leven, dat ik bij mijn weet dien drank proef, hernam Panck; geef nog een glaasje. - Toen ik nog handel dreef en dikwijls de groote steden bezocht, ben ik meermalen in de gelegenheid geweest deze en meer andere dranksoorten te proeven. - Bliksems! Ja, dat is een heerlijke drank, tienmaal beter dan brandewijn, zei de jager, terwijl hij zijn glas tegen het licht hield en met welgevallen er door heen keek. Panck ledigde voor de tweede maal zijn glas. - Een paar dagen geleden, zei Marc op onverschilligen toon, was ik in de stad bij een mijner oude kennissen, met wien ik nog een kleinigheid van vroeger had af te rekenen, en die mij een half dozijn flesschen rhum ten geschenke gaf. - Is dat goed ook duur? - Tweemaal zoo duur dan brandewijn. Panck maakte een kleine grimas, met de onderlip vooruit te brengen en den neus even op te trekken, en zeide met zekere teleurstelling: - Tweemaal zoo duur? Zeer jammer; dat kan mijn schimmel niet trekken. - Panck Pelman zit er warm in. - Toch zoo warm niet, dan gij misschien wel meent. - In het dorp zegt men dat Panck rijk is. - Hebt gij nog een glaasje te veel? - Het doet mij genoegen dat de drank u bevalt. - Indien ik een knecht had die geen rhum lustte, joeg ik hem op staanden voet de deur uit... 't is bijna al te lekker voor een boer... - Panck, gij zijt altijd een snaak geweest. - Gij hebt daareven gezegd dat ik rijk ben, neen, daarin bedriegt gij u; ik heb meer dan eens moeite gehad, om het begin en het einde van het jaar aan elkander te knoopen. - De nederigheid is eene schoone deugd. - Neen, daarom is dat niet gezegd; doch indien gij en een ander mij niet voor den vervaldag der huur betaalt, zit ik elk oogenblik zonder geld. | |
[pagina 184]
| |
- Kan ik u verplichten met een jaar huur vooruit te betalen? - Is dat gemeend? - Wel waarom niet, indien u dat genoegen doet? - Gij zijt een brave kerel, geef mij de hand. Marc gaf hem de hand en zeide dat hij hoopte altijd zijn vriend te blijven. - Dat hoop ik ook, antwoordde Panck, terwijl hij zelf zijn glas vol schonk. Zij stonden beiden recht en ledigden de glazen op hunne lange en goede vriendschap. - En nu haal ik uw geld, zeide Munter. Hij ging in de kamer en kwam een oogenblik later terug; in de eene hand had hij een beurs, in de andere pen en inkt. - Schrijf me nu maar een kwijtbrief; intusschen tel ik uw geld, sprak de boer. Terwijl Panck schreef en teekende, telde Marc uit een goed gevulde geldbeurs, tien kleine reien goud op de tafel. - Zie zoo, sprak hij, dat is spoedig geteld. - Duizend! Ja, met goud behoeft men, bij het natellen, zijn hoofd niet te breken, antwoordde Panck; ziedaar den kwijtbrief; is alles in orde? - Er ontbreekt geen haarpijl aan, zeide Marc, na het stuk tweemaal te hebben overlezen. - Alles moet ook in den haak wezen, hernam Panck, het goud opstrijkend. HET MIDDAGMAAL.
- Daar ben ik ook voor, zeide Marc; zwart op wit is altijd een voorzorg bij leven en sterven. - Ieder het zijne, meende Panck; maar ik zeg en meen, dat gij een flinke boer zijt. - Ik heb altijd iets voor u over gehad, omdat gij een brave kerel zijt, sprak Munter; nu hoop ik dat wij vrienden zullen blijven, en dat gij, op jacht zijnde, dikwijls op de Moerstêe eene pijp zult komen rooken en een glaasje rhum drinken. - Braaf, zeer braaf van u. - Mijn voorraad rhum, die u zoo goed bevalt, staat daar voor uw rekening; indien Munter bij geval niet tehuis is, gaat gij maar recht naar de kas, alsof gij hier baas waart. - Nu, dat is braaf, zeer braaf van u. Dit zeggende nam Panck zijn geweer, floot zijn hond en ging de dear uit; buiten op de straat hoorde Munter hem nog zeggen: - Een flinke boer! Deze zag hem met zijne zwarte, vlammende oogen eene wijl achterna en zeide stil met een helschen lach op de lippen: - Wacht maar totdat ik u in den klem heb. Des anderen daags verscheen de jager wederom in de moerkwebben, en ook de volgende dagen kwam hij er op jacht, en telkens legde hij een bezoek af bij zijnen buurman. Had Marc hem niet gezegd dat de voorraad rhum, welke hij uit de stad had mede gebracht, daar voor zijne rekening stond? De uitnoodiging was al te beleefd, dacht Panck Pelman, om er geen gebruik van te maken; daarom ook kwam hij van tijd tot tijd bij den boer binnen en ging zich op de kast een glaasje rhum inschenken, ten einde van binnen maar altijd goed warm te blijven.
(Wordt vervolgd.) |
|