De jeugd in de 16e eeuw.
De volgende ‘Artijckelbrief,’ volgens welks voorschrift de achtbare hoop des vaderlands, zich zoowel in de school, als op straat en in huis te gedragen had, bewijst ons dat de jeugd van dien tijd al zoo min als tegenwoordig, van rust en vrede hield. Wel integendeel. Toen als nu waren de jongens, rakkers van de ergste soort, en het kattekwaad, dat ze destijds bedreven, is hun in onze dagen, drie honderd jaar later, nog veelal eigen. Het stukje is daarbij een aardig en levendig tafereeltje van de zeden des tijds. Luistert:
Die zijn muts niet afneemt voor een man van eeren,
Die daer loopen crijten, vloecken ende zweeren,
Die wild en onsedich loopen lancx der straten,
Die spelen om ghelt, boecken, oft loghenen praten,
Die der luyden Eenden smijten, en beesten jaghen,
Die niet en doen wat haer ouderen behaghen,
Die met messen poghen, in 't hair plocken,
Die in 't velt loopen, deur 't hoy springen met stocken,
Die buyten Meesters oft ouders raet thuys blijven,
Die ghelt, boecken, pennen, papier nemen als dyven,
Die nakent baden, in erten, in wortelen loopen,
Die in de Kerck rabbauwen, of snobbern coopen,
Die zijn Benedictie niet over tafel en lesen,
Noch smorghens, noch avonts niet bidt ghepresen,
Die 't Boeck scheurt, oft verrabbelt zijn papier,
Die malcanderen gheven toenamen hier,
Die zijn eten werpt voor katten ende honden,
Die niet willen weergheven, dat zy in 't school vonden,
Die in d'anders drincken spouwt, oft op zijn eten treet,
Die uyt school clapt en niet heelt 't secreet,
Die speecksel uyten neuse oft den mont
Metten voeten niet uyt en treden terstont;
Die opte wallen loopen als men gaet na huys,
Die malcander bewerpen met snot, vloyen en luys,
Die niet sedich loopen na de Kerck of daer van,
Die malcanderen smijten stucken, korf of kan,
Wat Scholiers dees voorz. puncten niet onderhouwen,
Sullen twee placken hebben, of hen met roeden clouwen.
Men moet zelfs bekennen, dat de jeugd van dien tijd, in zekeren zin, al ruim zoo ontvoogd moet geweest zijn als in onze dagen. Im- | |
mers spreekt het wetboek der school van ‘vloecken ende zweeren,’ verder van het gebruik van ‘messen’ in de vechtpartijen. Men kan zich overigens met die regelen, den schooljongen der 16e eeuw, levendig voor oogen stellen.
Tamelijk opmerkelijk is het dat de meester als een alvermogend man wil beschouwd, en hij door ‘clapperijen,’ al hetgeen in de school gebeurt. niet op straat wil zien gebracht worden. Plak en roê speelden destijds en ook later, eene groote rol in de school, en de meester ranselde naar welgevallen de straatbengels af, al stonden er de ouders dan ook bij; want in den ‘Regel der duytsche schoolmeesters,’ die in de Dietsche Warande te vinden is, lezen wij:
Al stonden de ouders voor der scholen deur,
En de Schoolmeester leyde haer kint om geesselen veur,
En slagen gaf na zijnen wil en behagen,
So moeten die ouderen het selfde verdragen:
In het School te treden hebben zij geen macht,
Om 't kint den Schoolmeester te ontnemen met cracht,
Eer die straffinge gedaen is te vollen.....
|
|