Wentzel Coeberger.
Ziedaar nog een man van groote verdiensten, wiens naam door het algemeen schier vergeten is, ofschoon men niet moet aannemen wat zekere fransche schrijvers tegenwoordig beweren, dat het voorbrengen van dien naam, eene wezenlijke ‘vinding’ is. Voor hen is dit misschien zoo; doch voor den antwerpschen en vlaamschen letterlievende, in geenen deele.
Coeberger, en niet Cobergher (door onze franschgezinden geradbraakt Coberge) is te Antwerpen in 1506 geboren, en was een leerling van Marten de Vos, onder wiens leiding hij de schilder- en bouwkunst bestudeerde.
Even als bij Quinten Metzijs mengde zich bij hem - zoo luidt zekere traditie, die wij in elk geval, onzen dichters en novellisten aanbevelen - de liefde in de kunst. Volgens de overlevering, waar of niet, had Coeberger eene liefde voor Siska, de dochter van zijnen meester, opgevat. De schoone echter versmaadde het gevoel van haren aanbidder, en deze vertrok met de wanhoop in het hart naar het land ‘waar de citroenen bloeien.’
Te Rome schilderde hij voor de schuttersgilde van Antwerpen de martelie van St. Sebastiaan; verder Christus aan het volk vertoond en eene afdoening, beide laatste stukken voor kerken in zijn vaderland, en wel voor Antwerpen en Brussel. Te Napels gelukte het hem, zegt verder de overlevering, zijne Siska min of meer te vergeten en hij verliefde op zekere Julia Frovek (ten minste volgens J. Bortier), dochter van een zijner landgenooten, en wier beeltenis hij in zijne schilderij, de heilige vrouwen over Christus weenende, opnam. Volgens denzelfden schrijver was de liefde voor Siska in afkeer en een gevoel van wraakzucht overgegaan, want de dochter zijns gewezen meesters figureerde, doch geenszins gevleid, tusschen de verschillende personen der schilderij.
Wij hechten aan dat verhaal weinig waarde, en laten het dan ook voor wat het is. Met Julia gehuwd zijnde en in het land weêrgekeerd, - en hier erlangt de nota meer vasten grond - benoemden de aartshertogen Albert en Isabella hem tot hofschilder en bouwmeester, en wij weten niet meer in welk vak hij het meeste uitmuntte en diensten bewees. Bij al die talenten moeten wij die noemen van ingenieur en staathuishoudkundige.
Als schilder bekleedde Coeberger een eersten rang; als bouwmeester onderscheidde hij zich. Verscheidene kerken in België hadden Coeberger tot ontwerper; onder deze noemt men die van O.L.V. van Scherpenheuvel. Zeker is het dat hij een man van fijnen kunstsmaak was, en het grootsche in zijne scheppingen niet gemist werd.
Op een ander gebied toonde Coeberger zijn krachtvollen ondernemingsgeest. België had destijds voorzeker, en op verre na niet, in zijne grondgesteltenis het uitzicht, welke het nu oplevert. De langdurige binnenlandsche oorlog had de ontginningen erg doen verwaarloozen. Was er in de steden ontwikkeling, buiten had zich deze niet bijzonder of liever in 't geheel niet opgedaan. Groote bosschen, wijde moerassen, ledige vlakten strekten zich alom uit.
Het land van Waas, dat in onze dagen als de ‘hof van Belgie’ geroemd wordt, was destijds nog eene woeste streek, waarin het wild gedierte huisde en de wolf zijn rijk gevestigd had. Het was Coeberger, welke er op wees hoeveel voordeelen uit de ontginning van die landstreek konden worden getrokken. Het was ook hij, die het ontwerp vormde de pestilente moerassen nabij Veurne, St. Winocxbergen en Duinkerken droog te maken, en alzoo eene vlakte van drie duizend hektaren aan den landbouw te geven, terwijl dat werk tevens de openbare gezondheid aanzienlijk bevoordeelen zou.
De oorlog moge het reusachtig werk dan ook vernield hebben, toch blijft aan Coeberger de eer van het ontwerp.
Een ander soort van werk hield den ijverigen man bezig, namelijk de inrichting der Bergen van Barmhartigheid of Berghuizen, welker oppertoezicht hem werd opgedragen. In 1620 werd in Antwerpen dergelijke stichting in 't leven geroepen. ‘De beroemde Wentzel Coeberger,’ zegt Torfs, ‘had voornamelyk de hand in deze stichting, welke, gelyk alle beginsels, nog zeer onvolmaekt was, maer altyd het loffelyk doel had, den buitensporigen woekerhandel der lombaerden te beteugelen.’
Coeberger schreef een werk over de bouw-, schilder- en beeldhouwkunst, de godenbeelden en de keizerlijke medaliën, doch het is ons onbekend. In 1621 gaf hij te Mechelen een schrift in het vlaamsch uit: Verdediging der Bergen van Barmhartigheid. Verder wees hij in een schrift, op het gevaar dat de bovenmatige uitbreiding der groote steden en vooral der hoofdsteden, ten nadeele van provincie-steden en dorpen, in zich bevatte. Coeberger was dus een bestrijder van het hatelijke centralisatie-stelsel.
De verdienstelijke man stierf den 23 november 1634 te Brussel, en werd in de Minderbroederskerk begraven. Zijne graftombe werd in 1695, tijdens het bombardement der stad door de Franschen, vernield. Zeker is het dat België, onder meer dan een opzicht, dankbaarheid aan den beroemden kunstenaar verschuldigd is, en er op den belgischen grond meer dan eene plaats is, waar met volle reden een standbeeld ter zijner eer zou mogen opgericht worden.