maag heeft eene gansch bijzonders rekkelijkheid ter opstapeling van voedsel.
In de oudheid heeft de uil, door zijne afzondering en zijne geheimzinnige stilte, de eer bekomen het zinnebeeld te worden van de wijsheid, de studie en het nadenken. De Grieken maakten van den uil den lievelingsvogel van Minerva, de godin der wijsheid, en als zoodanig prijkte de beeltenis van dien vogel, bij de Atheners, op de geldstukken en anderzins.
Hoe komt het nu dat men in onzen tijd, het woord ‘uil’ in een geheel anderen zin bezigt en het als een minachtend schimpwoord den kortzichtige en den kniezer naar het hoofd werpt? Zeker is het dat wij het niet meer opnemen in den zin der Grieken. Wel integendeel.
Wij herinneren ons hier eene anekdote, welke zeer geestig is en aan Vondel wordt toegeschreven, ofschoon er veel den grooten man wordt aangerekend dat hem vreemd is. Eens was de dichter te Utrecht, stond op straat stil en zag naar een prachtige koets, op welker portel eene Minerva, zonder uil, geschilderd stond.
Een geparfumeerd modejonker wipte juist in de koets en zag tamelijk verwaand op den grijzen dichter, dien hij herkende, neer. De wijsneus wilde zich een oogenblik vermaken en ten gehoore van een aantal studenten die zich daar bevonden, riep hij:
‘- Welnu, heer Vondel, rijm eens even op mij!
Een fijne spotlach speelde om de lippen van den dichter, en op de Minerva of Pallas wijzende, zegde hij:
Heeft Pallas geenen uil?....
Bedriegen mij mijn oogen?....
Een lange schaterlach, uit de groepen studenten opstijgende, begroette den rijken geblazoeneerden uil, die dan ook de zweep over de paarden deed leggen, eens en voor altijd overtuigd dat men den mannen, die rozen en brandnetels ter hunner beschikking hebben, niet te nabij komen moet. Qui s'y frotte, s'y pique.