geeft hem moeielijkheid, want wie de eigenlijke rechtverkrijgenden zijn, begrijpt hij niet goed.
Jan is te nauwgezet van geweten, om iemand een cent tekort te doen, doch hij zou ook niet gaarne een cent meer afstaan dan hoog noodig is.
Wij vinden Jan Kluyver bij den advokaat, die gereed is de stukken in te zien en na acht dagen daarover advies uit te brengen. Zijn ongeduld is echter reeds zoolang op de proef gesteld dat hij nauwelijks in staat is al dien tijd te wachten; daarenboven meent hij ook eenige mondelinge inlichtingen te moeten geven, die den advokaat van dienst kunnen zijn.
‘Die papieren heb ik in 't kammenet van vader-zaliger gevonden, meneer de nadvokaat,’ sprak hij.
‘Zoo, zoo,’ antwoordde de man van 't recht, even over de stukken heenziende.
‘Ja, meneer de nadvokaat, ik wist er, om zoo te zeggen, niets van, al heb ik ook vijftig jaar met hem onder één dak gewoond, en mijn vrouw wist er ook niets van.’
‘Nu, ik zal die stukken eens inzien.’
‘Ja, meneer de nadvokaat, ge moet weten dat mijn vader-zaliger driemaal getrouwd is geweest. Zijn eerste vrouw was, om zoo te zeggen, mijn eigen moeder; de broêr van zijn tweede vrouw was al lang getrouwd met zijn zuster, daar moest ik dus oom tegen zeggen, zijn derde vrouw had vier kinderen uit haar eerste huwelijk en mijn eerste vrouws broers stiefmoeder’
‘Ik geloof niet dat dit alles iets ter zake zal doen.’
‘Zoo, meneer de nadvokaat,’ antwoordde Jan bedaard, ‘ik wil maar zeggen dat mijn eerste vrouws broers stiefmoeder, om zoo te zeggen, een bloed eigen achternicht van vader-zaliger was en dat haar jongste zoon getrouwd is geweest met een voordochter van, mijns vaders derde vrouw en die voordochter zou, als zij nog leefde, neef moeten zeggen tegen den halven broer van mijn tweede vrouw.’
‘Dat alles zal geen zwarigheid opleveren, Kluyver,’ sprak de advokaat, ‘want wij hebben natuurlijk slechts te doen met de eigenlijke erven en hunne rechtverkrijgenden.’
‘Zoo, meneer de nadvokaat, maar daar staan zooveel stadhuiswoorden in die pampieren, die ik, om zoo te zeggen, niet op hun plaats kan brengen, en als het alleen om de erven en rechtverkrijgenden te doen is, weet ik niet waarom of ze 't, om zoo te zeggen, maar niet in drie of vier woorden afgemaakt hebben. Ik geloof dat de groote zwarigheid zal zitten in de derde vrouw van mijn vader-zaliger die, om zoo te zeggen, een aardigen stuiver meê bracht, want de stiefvader van die vrouw heeft een dochter gehad, die tante moest zeggen tegen mijn tweede moeder en het oudste meisje van die dochter is getrouwd geweest met mijn eerste vrouws broers zoon. Hoe dat alles uit de war gehaald zal moeten worden, daar heb ik, om zoo te zeggen, geen begrip van, want ik geloof dat de rechtverkrijgenden mêkaar in den weg loopen.’
De rechtsgeleerde verstond er ook niets van; doch hij beloofde de zaak grondig te zullen onderzoeken.
Dat de ‘nadvokaat’ er het beste bij varen zal, is eene uitgemaakte zaak, al staat nu dat precies niet in de ‘pampieren’ van Jan Kluyver.