Een droppel water
door P. Goossens.
(Vervolg.)
Wanneer een schei- of natuurkundige water ontbindt, dan krijgt hij in eene der buizen van zijn gestel, een geheel ander gas dan in de tweede. Steekt hij eene uitgeblazene keers, waarvan de wiek nog eenige ruurstipjes toont in de eerste buis, dan zal dadelijk de keers op nieuw in brand steken en een zeer hevig licht geven. Brengt hij, integendeel, de brandende keers onder de tweede buis, dan zal het gas, dat er in verzameld is, met hevigen klank ontploffen en eenen oogenblik branden. Het eerste gas is zuurstof; het tweede waterstof. Beide gassen komen niet voor in dezelfde verhouding: eene gegevene hoeveelheid water brengt, volgens het gewicht beoordeeld, 89 deelen zuurstof en 11 deelen waterstof voort, en, volgens den voluum, staat de waterstof tot de zuurstof gelijk 2 tot 1. De twee gassen, in gemelde hoeveelheid bijeen gebracht, doen bij verwarming en terwijl er een slag gehoord en eene vlam gezien wordt, waterdamp ontstaan die, verkoeld, echt water geeft. Die verbinding werd in 1790 ontdekt en water, alsdan door zulke kunstmiddelen gemaakt, wordt nog ten huidigen dage bewaard in het Musaeum van Natuurkunde te Parijs. Beide gassen kent overigens iedereen; de zuurstof, die zich ook in de lucht bevindt, is bij uitstek de levensstof; zij is tot het leven onontbeerlijk en waar zij niet aanwezig is, sterft ieder dier bij verstikking; de koolstof maakt een groot gedeelte uit van die mengeling van stoffen die, onder den naam van gas tot de verlichting onzer straten en huizen dient; zij is veertien maal minder zwaar dan de gewone lucht en daarom het best geschikt voor het opvullen der luchtballen.
Zoo bestaat onze droppel in zijnen inwendigen samenstel; en gelijk gij hem zoo tegen het licht houdt en ziet hoe doorschijnend hij is, zoudt gij zeggen: 't is zuiver water. Wel, dan bedriegt gij u: breng hem onder het glas van eenen microscoop, van een dier wonderwerktuigen, die een voorwerp 600 tot 1500 maal vergrooten, en gij zult zien dat uwe droppel eene zee is, waarin duizende diertjes leven, eilaas! ten koste het eene van het andere. Hier ligt de grondsteen, neen, hier is het voorwendsel van een leerstelsel dat hede ten dage veel gerucht maakt in de wetenschappelijke wereld: de Franschen, die het niet uitvonden, hebben het zich toegeëigend en met eenen grootschen naam gedoopt, het heet: la génération spontanée. De aanhangers er van zeggen: die diertjes, die ongediertjes, zijn ontstaan uit hun eigen zelven; zij spruiten niet uit wezens gelijk zij; zij kennen geene ouders. Er is hier eene scheppingskracht der natuur in 't werk, die uit haar eigen en door eigen wil al de verschijnsels des werktuigelijken levens te weeg brengt, in de planten-wereld, in de dieren-wereld en zelfs in de menschen-wereld. Die kracht is nog onbekend, onnagespeurd; maar, wij zullen haar verplichten ons haar geheim te zeggen en dan.... Daaruit die gevolgtrekking: diertjes, zijn zij dan nog zoo onvolmaakt, kunnen uit zich zelven worden: dus is het met den mensch ook zoo gegaan; dus is de hypothèse van eenen Schepper, van eenen God onnoodig, en de Bijbel, de leer der H. Kerk, zijn allemaal sprookjes. - Waangeleerden, neen; ditmaal weder is het u niet gelukt God uit de wereld, buiten de schepping te sluiten! Ziet: ‘de wetenschap zelve legt vandaag ontegensprekelijke bewijzen af, dat de vrij werkende teling nog zelfs geenen zin, geene bediedenis heeft die men goed wete te bepalen. Uit al de waarnemingen, op zulke planten en dieren gedaan, dat zij tastbaar en zichtbaar genoeg zijn om het geheim huns levens en hunner voortteling te laten vatten, komt schitterend deze algemeene wet uit: ‘al de soorten zijn geschapen; elk organisme is uit een stuk gemaakt; elk levend wezen wordt door zijns gelijke voortgebracht.’ 't Is onwrikbaar bewezen, waanwijzen! dat de zaden, de kiemen der diertjes, van wie gij wilt doen gelooven dat zij door zich zelven ontstonden, reeds aanwezig waren in de lucht, dat zij door schepsels zijn voortgebracht, die eens zoo waren gelijk de zaden en kiemen nu zijn en dat deze eens zullen worden gelijk de schepsels hunne ouders waren. Neen, nog altoos, om het raadsel der schepping op te lossen, moet men aan eenen Schepper gelooven, wiens woord alles uit den niet riep! Wel kunnen de duisternissen, door ongeloof opeen gepakt, u tijdelijk bedekken, o eeuwige waarheid! maar welhaast, door de wetenschap zelve, de echte wetenschap toegelicht, verschijnt en schittert gij op nieuw, in onbesmettelijke zuiverheid!
Genoeg in die richting: wij mogen, in hetgeen wij de wijsgeerige geschiedenis des droppels waters zouden kunnen noemen, niet te diep waden. Komen wij liever terug tot de natuurkundige geschiedenis onzes droppels.
Terwijl gij onzen droppel beziet en nadenkt hoe nietig hij is, hoe gemakkelijk hij wegdampt, hoe gemakkelijk, met eenen streek uwer hand, gij hem wegvaagt, zijt gij geneigd om hem alle kracht te betwisten. Ja,. maar bij hem, gelijk bij u en bij mij en bij iedereen, hangt dit af van de omstandigheden. Des noods, zal onze droppel een reus zijn, sterker dan Samson. Sluit hem op, bij voorbeeld, in eenen ketel of in eenen kanonbal, hoe dit ook, met eenigen zijner makkers; doe hem koken, dat hij in damp verandere, den bolvormigen staat aanneme, en niets is sterk genoeg dat hij niet zal doen springen, alles rondom en boven zich verbrijzelend en uiteen werpend. Zachter aan, maar ook zoo reuzensterk, werkt hij wanneer hij verkoelt. Zie, daar is een muur, uit steenen samengesteld, waarvan het gehalte en de zwaarte onze zinnen verbazen: 't is, zeggen wij, cyclopen-werk. Tevergeefs heeft de mensch, in de opvolging der eeuwen, alles beproefd om het te slechten: werktuigkunde en poeierkracht bleven zonder uitslag. Onze droppel was machtiger; hij heeft zich in eene reet weten te bergen; wacht nu: de warmte des dampkrings neemt af en naarmate zij vermindert, wordt de droppel kleiner en kleiner en dringt meer en meer de reet in. Eindelijk, daalt de warmte tot 0; nu ondergaat de droppel eene nieuwe bewerking; hij zet zich uit, hij vergroot en daar de vorst hem heeft vastgeklemd, drukt al zijne uitzettingskracht op de wanden van den steen; hij zet zich wel niet wijd uit, neen, bijna op ongevoelige wijze, maar de kracht die hij ontwikkelt, is onweêrstaanbaar; de steen geeft toe; de reet wordt grooter, het oog ziet dit niet; maar dezelfde werking herhaalt zich, jaren lang, en eens is de mensch verwonderd klompen verplaatst en omvergeworpen te zien, waarvan de grootte al zijne macht, al zijne kunde getrotseerd had. Droppeltje water, toonbeeld des gedulds, uw onverpoosd vallen doorboort het graniet, waarop het kunsttuig des werkmans is bot geloopen.
Dit volsta: lang genoeg hebben wij op aarde verpoosd en vergeten dat de droppel, wiens geschiedschrijver wij ons hebben gemaakt, ginder boven zweeft en misschien op ons wacht. Omhoog dan, excelsior!
Terwijl wij afwezig waren, hebben de wolken zich bijeen gepakt: wij zien niets meer dan eenen nimbus, die regen voorspelt. Welnu, wat is er van onzen droppel geworden? Zwijg, bewonder en bid: gij ziet een der schoonste verschijnsels die zich in de natuur voordoen, de regenboog, het teeken des verbonds tusschen God en den mensch. (Genesis, kap. IX. 13.)
't Is onze droppel die dit verschijnsel doet ontstaan. Een straal der zon dringt in den droppel, wordt er in gebroken en ontbonden; hij wordt herkaatst op de holle zijde, tegenover het punt langs waar hij binnengedrongen is en loopt dan in het binnenste des droppels tot hij weder de andere zijde aanraakt. Hier gebeurt nogmaals dezelfde ontbinding: een deel van het licht trekt in den dampkring en het andere wordt teruggekaatst. De droppel kan aldus tot ons oog lichtstralen zenden, die eens, twee- en driemaal weêrkaatst zijn geweest en vormt met zijne makkers ronde strepen, die ieder de breedte hebben des diameters van het beeld der zon; de strepen schuiven de eene op de andere en de mensch ziet nu de rechte dan de omgekeerde reeks der kleuren van het zonnespook.
Buiten dit prachtig verschijnsel, zijn er nog andere die wij aan den droppel water moeten toeschrijven, en die zoo bewonderenswaardig zijn, als de bijbogen, de witte regenboog of cirkel van Ullola, de kronen rond de zon en rond de maan, de halo's, het spook op de Brokken, de schaduwe der bergen in de lucht, enz., maar moesten wij die allen beschrijven, wij liepen te ver buiten onze zending. Wij komen terug tot onzen droppel.
Een wind stijgt uit het zuiden op; dus een warme wind. Hij voert