Eene middeleeuwsche legende.
Het was ten tijde dat Otto de Groote, keizer van Duitschland was. Die groote vorst had met niet minder moeielijkheden te kampen dan zijn doorluchtige voorganger, Carlo-magnus. Zoowel binnen- als buitenlands moest hij oorlog voeren en hij moest de bittere smart beleven dat zijn eigen zonen tegen hem opstonden.
Tot de vazallen, op wie hij kon rekenen en hem trouw bleven in nood en dood, behoorde de graaf van Esslingen. Zij waren van denzelfden leeftijd en de graaf van Esslingen was zijn loopbaan ingetreden als page aan het hof van Otto's vader, Hendrik I, waar hij tegelijk met hem en zijne broeders opgroeide. Het was ook daar dat de eerste band van ware vriendschap gelegd werd. Esslingen's kasteel behoorde tot de prachtigste die den oever van den Neckar bekransten. Op de helling van een heuvel gelegen, overzag het den stroom, de schilderachtige dalen, en de reiziger die deze schoone streken bezocht, hield onwillens stil om een oogslag te geven aan die burcht, welke daar tusschen bosschen en groen als verscholen lag. De graaf van Esslingen had twee zonen, Thankmar en Theobald, de tweelingen van zijn zalige Hildegonda, die bij hunne geboorte was gestorven. Men zag onmiddellijk dat het tweelingbroeders waren. Dezelfde blauwe oogen, die dezelfde reine en gezonde ziel verraadden, dezelfde weelderige blonde haren, in krullen van onder de muts neêrdalend.
Reeds zestien jaar waren zij oud en hunne lichamen, gehard door de jacht en het vrije natuurleven, schenen reeds tot wasdom te zijn gekomen. Ook voor hen moest de tijd der driften aanbreken! Had de graaf hun vurige wenschen toegestaan en hen naar het oorlogsveld gezonden, hoeveel smart zou hem op zijnen ouden dag bespaard zijn gebleven! Ledigheid is des duivels oorkussen. Op bevel of liever door de liefde des vaders nog altijd tot werkeloosheid veroordeeld, brachten zij hun meesten tijd door in het bosch, in het vrije veld, jagend op het everzwijn of het breedgetakte hert.
Eens waren zij ver van het kasteel afgedwaald, een grooten ever achtervolgend die reeds twee jachthonden had neêrgeworpen. De zon was reeds op het punt van onder te gaan en nog hadden zij den terugtocht niet aangenomen.
Om den dorst te stillen, daarvoor was de rivier voldoende; maar de honger eischte iets anders dan boschbeziën voor hen die gewoon waren zich zoo overvloedig aan het wild te vergasten.
‘Theobald,’ zegde Thankmar, ‘ik geloof dat wij vandaag eene vergeefsche jacht zullen gedaan hebben. Het is waar, wij zijn nog altijd op het spoor van den ever, maar de zon gaat reeds onder en ik geloof niet dat het nog raadzaam is de vervolging verder voort te zetten.’
‘Gij hebt gelijk, ik heb er vandaag ook genoeg van. Laat ons trachten een hut of huis in de nabijheid op te sporen om van onze vermoeienissen uit te rusten en de verloren krachten te herstellen.’
‘Mij dunkt, dat ik iets dat naar een woning gelijkt, ginder tusschen de takken der boomen zie. Kom, laat ons daarheen op weg gaan en zien, of men iets heeft om onzen honger te stillen.’
Beiden gingen op weg, zich een pad banend door het kreupelhout. Spoedig zagen zij een landhoeve voor hunne oogen, als omringd door een paradijs van bouw- en weiland.
Nauwelijks waren zij het dichte kreupelhout uitgetreden, of zij zagen een opgeschoten meisje dat bezig was bloemen te plukken en dat bang opzag toen de twee vreemdelingen daar eensklaps te voorschijn kwamen.
‘Schrik niet, schoon kind,’ zei Thankmar die vooruit was getreden. ‘Ik zou u gaarne zeggen dat wij verdwaalde reizigers waren die u den weg komen vragen, maar dit zou tegen de waarheid zijn. Wij zijn eerder twee uitgehongerde reizigers, die u komen vragen of er nog iets in uws vaders keuken is om onzen honger te stillen.’
Bertha - zoo was de naam der schoone lijfeigene - stond verlegen en wist niet wat te antwoorden, toen er eensklaps een groote hond tegen haar opsprong, die door zijne tegenwoordigheid bewees dat er meer gezelschap in aantocht was. Het duurde dan ook niet lang of hij werd gevolgd door een man die in alles den welgestelden landman bewees. De lange kolder, met een riem om het midden vastgegespt, viel tot de knieën, terwijl hij bij het zien der twee jagersgezellen onwillekeurig de muts van het hoofd nam als gevoelde hij wel dat hij voor meerderen stond. De zaak was nu spoedig beklonken, gastvrij als men in dien tijd was, en een half uur daarna zaten Thankmar en Theobald reeds voor een gebraden reebout, die door de schoone Bertha was gereed gemaakt en opgediend.
De twee broeders waren overeengekomen hun naam en afkomst te verzwijgen, ofschoon de gastheer zijne vrouw verzekerde dat uit ieder van hun woorden en bewegingen de vermomde ridder sprak.
Theobald en Thankmar keerden huiswaarts en waren lang niet zoo opgewekt en spraakzaam, als toen zij de jacht aanvingen. Er ging soms een kwartier voorbij, dat zij geen woord met elkander wisselden. Het scheen dat beiden iets op het hart hadden dat zij geene uitdrukking durfden en wilden geven. Het was reeds laat toen zij op het kasteel aankwamen. Den volgenden dag togen beiden weêr ter jacht, dezelfde richting uit, naar dezelfde landhoeve en zoo ging het dagen en weken, zoodat de oude graaf zich waarlijk verwonderen moest dat het jachtvermaak tot zulk een hartstocht bij hen was aangegroeid. Maar hij wachtte zich wel iets hiervan aan zijne zonen te doen blijken, want hij wilde dat hunne lichamen gehard waren, voordat zij het groote tooneel des levens of liever dat des oorlogs betraden.
Hoe weinig giste hij wat hier achter stak, hoe weinig vermoedde de vader dat zijne zonen bezig waren, zijn en hun levensgeluk te ondermijnen! Men zal reeds geraden hebben welk gevoel hier in het spel was.
Bertha, de schoone lijfeigene, had de sluimerende gevoelens hunner ziel wakker geschud. Haar beeld was hun beider gemoed binnengeslopen en had zich daar onuitwischbaar afgedrukt. Het was gedaan met hun levensgeluk. Want al beantwoordde de nederige dochter de voorname toegenegenheid, spoedig mengde zich een duivel in het spel, de duivel der jaloezie. Het werd Thankmar zonneklaar, dat Bertha's hart meer naar Theobald overhelde en deze gedachte, voor hem zoo vreesselijk, ontketende zijne wilde natuur.
Onder den adem der jaloezie verstikte de broederliefde, en van dit oogenblik af haatte hij Theobald met zijn geheelen haat. Zijne bezoeken aan de landhoeve werden minder en wanneer hij er nu en dan nog zijne schreden naar richtte, dan was het altijd alleen. In acht dagen was hij er reeds niet meer geweest, acht dagen had hij geworsteld om dat beeld te verbannen, maar zijne vuist kon eer den eikenboom ontwortelen, dan dat.hij zich bij machte zag haar uit zijn hart te wisschen.
Het was avond. Theobald was niet thuis, hij was in geen twee dagen thuis geweest en Thankmar vermoedde waar hij was. Hij wandelde de lange slotgangen door, toen eensklaps een gedachte hem bliksemsnel te binnen schoot, hem het kasteel uitdreef in de richting van de landhoeve.
Het was een herfstavond; zwaar en laag hingen de wolken neêr en waterig en koud stond de maan aan den horizon. Maar wat deerde hem het vochtige, donkere weêr: daarbinnen in zijn borst gloeide en kookte het. Daar voor hem lag de landhoeve, waar het licht reeds uren was aangestoken.
Bij dit gezicht liep hem eene rilling door de leden; hij stond stil en wanneer iemand hem bij dag had kunnen gadeslaan, zou hij gezien hebben dat zweet of angstdroppels hem van het voorhoofd vielen. Maar eensklaps wordt de stap weêr verhaast; de takken worden met geweld weggestooten. Daar staat hij voor de deur, een ruk en zij springt open. Theobald zat aan de zijde van Bertha. Daar flikkerde iets in de lucht, men zag een bloedstroom hoog opspringen en Theobald stortte neder.