De hoveling.
Balthazar Gracian schreef, zoo wat drie eeuwen geleden, een boek over de kunst van hoveling te zijn. Onder Lodewijk XIV, toen die kunst zoo zeer te stade kwam, werd het boek uit het stof opgehaald en door Amelot de la Houssaye in het fransch overgebracht. Het is, zegde een schrijver van verledene eeuw, het is nu twee honderd jaar geleden, dat Gracian de geheimen der hovelingen openbaarde, ‘en zijn boek is gelijk aan het nog gave lichaam van eenen grootvader, waarin de kleinzoon volkomen de familietrekken herkent.’
Ja, hovelingen blijven hovelingen, en vorsten blijven altijd vorsten - dat wil zeggen: menschen, die niet altijd zien.
Amelot de la Houssaye droeg zijne vertaling aan den roi-soleil op, wiens eigen vergoding, thans den scherpzichtigen bezoeker te Versailles met walg het hoofd doet omkeeren, of meêlijdend de schouders optrekken. ‘Gij zijt,’ riep hij dien trotschen koning toe, ‘gij zijt de Achilles van Europa, en geheel Europa is uw Homerus. Gij zijt de man des roems. Te veid te trekken, heet bij u ter overwinning gaan. Gedurende de veertig jaren der regeering, hebt gij meer gedaan dan veertig koningen... Wanneer er ooit een meester-koning bestond, dat wil zeggen: een zoodanige wiens eigenschappen, onder honderd anderen verdeeld, uit iederen eenen grooten man zouden hebben gemaakt, dan bekent Europa dat gij zulks zijt.’
Verder zegde die platte hoveling:
‘Velen hebben hunne eerste jaren met lauweren, hunne laatste met de bloemen van den wellust gekroond. Alleen onder uwe regeering, Sire, is alles schoon en majestueus, van gelijke kracht en volheid, en gij kunt zeggen, gelijk Alfonsus, koning van Napels en Arragon, dat gij geenen dag uws levens kwalijk hebt besteed.’
Dat heet de waarheid onbeschaamd den hals omdraaien!
Wonderlijk was het wel, dat Amelot de la Houssaye precies aan dien koning een werk opdroeg, waarin hij dikwijls als in een spiegel zien kon, dat zijne hovelingen hem fopten; hoe zij poogden netten te spannen om den machtigen heer daarin te vangen; maar nog wondelijker was het, dat die koning, na het gelezen te hebben, even wijs bleef als te voren.
Laat ons dat voor eeuwen geschreven boek eens ter loops en gedeeltelijk doorblaêren, en zien welke wenken den hovelingen daarin gegeven worden.
Men heeft thans meer eigenschappen noodig om één wijze te vormen, dan eerstijds de zeven wijzen uit Griekenland, en er wordt in onze dagen meer bekwaamheid vereischt om met één mensch te onderhandelen, dan eertijds met een geheel volk.
Zwijgen is het heiligdom des verstands; het verbergt niet alleen geheimen, maar ook gebreken.
Wie gedronken heeft, keert der bron den rug toe; met de afhankelijkheid verdwijnt ook de dankbaarheid; daarom moet men zich bij de koningen altoos noodzakelijk maken.
Alle overmacht is hatelijk, maar die van een onderdaan op zijnen vorst, is dwaas en voorspelt ongeluk. De slimme verbergt zijne bekwaamheden, gelijk eene vrouw hare schoonheid onder een negligée. Men erkenne eens anders meerderheid, slechts niet in verstand; vooral mogen dit de vorsten niet doen. Aan een vorst zijn overmacht doen gevoelen, is een misdaad van staat plegen.
Een hoveling, die eens van Filips II verscheidene schaakpartijen won, kwam bedroefd thuis en zegde tot zijne kinderen: ‘Het is met ons gedaan! De koning weet, dat ik beter schaak speel dan hij.’