- Duizendmaal dank, zeide Simon zacht glimlachend, en greep den dokter vriendschappelijk bij de hand; heb ik nog meer dan twee of drie dagen te leven? voegde hij er bij.
- Wie weet dat!
- Den grooten Dokter daarboven is dat bekend; doch ook gij weet het.
- De mensch kan zich zoo lichtelijk bedriegen.
- In het geval dat gij u bedriegt, zou ik u zulks niet kwalijk afnemen. Doch zeg mij ronduit uw gevoelen? Heb ik naar alle waarschijnlijkheid nog meer dan drie dagen te leven?
- Neen! antwoordde de geneesheer, gaf den zieke de hand en stond op om te vertrekken.
- Tot wederzien, zeide Simon.
- Ja, Simon, tot wederzien, antwoordde de dokter treurig.
- Ik meende, tot morgen, want ik gevoel wel, dat ik nog juist niet aan mijn laatste oogenblik ben gekomen.
- Welaan dan, tot morgen.
Nog eer de avond was gevallen, klonk de kerkbel door de straten van het dorp; de menschen knielden neder voor den dorpel der huizen, de voorbijganger op den weg, de boer nevens zijne ploeg op den akker, en allen baden voor den braven Simon Knokkel, aan wien de priester de laatste troostmiddelen, het laatste reisgeld, ging brengen.
Den volgenden dag leefde Simon nog, doch zijn toestand was reeds merkelijk verergerd.
Op een kleine tafel voor het bed brandden twee waskaarsen. Daartusschen stond een houten kruisbeeld, en daarnevens een wijwatersvat waarop een palmtak rustte.
Een jongen en een meisje, Simon's kinderen zaten geknield voor het bed te weenen; een tiental buren baden den rozenkrans; men zoude bijna gezeid hebben dat de zieke bij poozen nog mede bad.
Op dit oogenblik trad de dorpspastoor binnen.
- Houdt een oogenblik op met bidden, verzocht de zieke, en zet mij even recht.
Het was alsof hij eensklaps iets van zijne vroegere levenskrachten had weêrgekregen; zijn oog, daar even dof en gebroken, werd wederom glanzend en met eene heldere stem zeide hij:
- Heer pastoor, ik ben verheugd u te zien; gij weet dat mijn arbeid hier op aarde volbracht is.
- Voor het oogenblik en zelfs nog in langen tijd zult gij niet kunnen werken, Simon.
- Neen; ik wilde daarmede zeggen, dat ik ga sterven.
De dorpsherder zag hem treurig aan, en gaf geen antwoord.
- De dokter heeft mij ronduit zijn gevoelen te kennen gegeven; mijne kwaal is ongeneesbaar en de dood zeer nabij.
- Om de waarheid te zeggen, Simon, uw toestand heeft mij sedert eenige dagen de grootste onrust ingeboezemd; doch ik hoopte nog altijd, dat uw krachtig gestel en uwe steeds goede gezondheid u misschien nog wel uit dien toestand zouden kunnen redden.
- Neen, de dokter heeft bepaald gezegd, dat mijn oog geen tweemaal meer de zon zal zien opgaan.
- En gij zegt dit alles bijna blijmoedig, Simon.
- Ik sterf zoo gaarne! Voor mijne twee kinderen had ik wel altijd gewenscht gezond te blijven en oud te worden, doch de groote Gebieder daar boven heeft het anders gewild; en zijn wil zij ook de mijne.
- Dat is gesproken zoo als het aan een oprecht kristen betaamt, mijn goede Simon, wat uwe kinderen betreft.....
- Och, die zullen, hoop ik, toch geen armoede op de wereld hebben, en braaf blijven zullen zij ook; Faab en Sanna zijn in de vrees des Heeren opgevoed.
- De kinderen zijn opgevoed zoo als de vader zelf altijd heeft geleefd, en daarom, wanneer het plechtig uur is aangebroken, vreest gij den dood niet..... Doch al dat spreken vermoeit u, mijn beste Simon.
- Neen, mijn hoofd is thans zoo helder en bijna zoo sterk als vroeger; laat mij nu nog eenige oogenblikken met u spreken, want veel tijd heb ik niet meer over.
- Verkiest gij mij of iemand uwer kinderen alleen te spreken?
- Nu niet; straks verlang ik mijn zegen te geven aan Faab en Sanna, en daarna heb ik nog iets te zeggen aan mijn neef Marc.
Een oogenblik stilte; de zieke hernam:
- Wat zegde daareven de heer pastoor van den dood?
- Dat de rechtvaardige den dood niet moet vreezen.
- Och, waarom moet men bang zijn om van hier weg te gaan?
De pastoor nam een stoel, ging voor het ziekbed zitten, en sprak zoo stil mogelijk om den zieke niet te vermoeien:
- De mensch heeft eene ingeboren vrees voor den dood; de Schepper stortte ons die in bij onze wording, en weet gij waarom? omdat de mensch, wanneer hem in rampspoed de wanhoop overmeestert, zijn lichaam niet zoude te kort doen; omdat hij, in welk geval ook, er nooit aan denken zoude het leven te verlaten, voor dat de Heer hem tot zich roept. Zoolang de mensch zich hier in de wereld beweegt, zal hem die ingeboren vrees, dat gevoel van zelfbehoud, bij blijven. Zoodra echter het verschrikkelijk oogenblik daar is, zal dat gevoel, hetwelk hem geheel zijn leven zoo levendig bijbleef, verflauwen, dikwijls geheel verdwijnen, en zelfs plaats maken voor eene gerustheid die de mensch nooit heeft gekend; waarom?
- Dat is bij mij volkomen het geval, zeide Simon.
- Omdat eene inwendige stem u toefluistert, dat aan gene zijde des grafs, de belooning op den rechtvaardige staat te wachten. Ja, het is daarom dat hij, die braaf geleefd heeft hier op aarde, zijn einde ziet naderen, als iemand die haast heeft om spoedig in zijn geluk te zijn.
De zieke knikte zacht met het hoofd.
De buren, die eenige oogenblikken geleden zaten te bidden, stonden met den rozenkrans in de hand, in eenen halven kring voor het ziekbed te luisteren.
De pastoor hernam:
- Ja, het scheiden van deze wereld is iets vreesselijk, wanneer men dat beschouwt volgens eene bloote en oppervlakkige beoordeeling, maar volgens ons geloof is dit geheel anders; dan is de dood het einde van onzen harden arbeid, de zegepraal na den strijd, de opening van de deur des levens. Och, en wat is toch eigenlijk de wereld? Eene onmetelijke tooneelvertooning, waarvan het scherm voor den toeschouwer somtijds in het schoonste zijner begoocheling eensklaps neêrvalt. En wat zijn schatten, roem, eer en gezag die ons de wereld aanbrengt? Al die schoonheid, al die schittering verdwijnen plotseling als een droom, wanneer de nevel des doods den mensch komt overschaduwen. Neen, al het goud dat de mensch somtijds in zijne verbeelding voor zijn oog ziet blinken, heeft niet meer waarde, dan het zand dat de stormwind van den weg opjaagt en een weinig verder door het veld heen zaait. Doch al die waarheden bemerken de meesten niet, zoolang het schip zacht en gemakkelijk voortzeilt; doch wanneer de tijd der waarheid, de dood, eindelijk aankomt, houdt alle begoocheling eensklaps op, en alles beperkt zich in twee woorden: ijdelheid en stof. Maar gij, mijn goede Simon, hebt nooit aardsche begeerten in uw hart gekoesterd, en integendeel niets anders verlangd, dan datgene wat van hierboven kwam, in andere woorden, gij waart arm van geest....
- Laat ons dat hopen, zeide de zieke.
- Wie arm van geest was, sterft eenen heiligen dood. Voor een braaf leven kan het afscheiden niets vreesselijk hebben; de dood is immers slechts de weergalm van ons afgelegd leven? Zaai onkruid op uwen levensakker, en ook onkruid, niets anders, zal uw bebouwde grond voortbrengen; integendeel wanneer de mensch goed zaad heeft gezaaid, zal hij goed en kostbaar graan inoogsten. En de mensch zaait graan of onkruid volgens zijn wil. Doch gij, mijn brave Simon, hebt nooit onkruid op uwen akker gehad, maar altijd verstandig en vlijtig gewerkt voor Hem, die overvloedige belooningen aan zijne arbeiders toekent; ja, zelfs de kleinste diensten, welke gij Hem hier hebt bewezen, zal Hij als de milddadigste van alle Koningen beloonen. Van uw bloot verlangen zelfs dat gij hadt, om in uw leven steeds het goede te doen, hield Hij nauwkeurig rekening, en wat Hij u geven zal, Simon, voor dat verlangen, loopt hooger, dan al het goud der aarde.
- Amen! zeide Simon zacht, terwijl hij het hoofd boog.
- Amen! herhaalden de toehoorders, terwijl zij zich zegenden met het kruis.
(Wordt vervolgd.)