| |
I. Moederklacht.
En zij wilde niet getroost zijn.
Ja! al zijn speelgoed staat daar nog,
En ook zijn kleine schoentjes..... och!
Ze zijn eerst nieuw; het was nog maar
'k Heb zelf het in de kist geplaatst,
En 'k wou voor 't laatst vaarwel, het laatst,
Het kussen..... maar ik kon niet meer,
Ja! 't was mijn eenig, eenig kind!
Hoe schoon, hoe lief, hoe duur bemind,
Hoe groot 't verlies, hoe diep de smart,
Ik weet wel dat ik mij bedrieg;
Het huis is leêg en leêg de wieg;
Mijn vreugd, mijn hoop zijn ijlings heen,
Maar 'k zorg nog even als ik plag;
Ik zie en hoor het heel den dag,
En 's nachts ontwaak ik keer op keer,
Maar..... 't roept niet meer.
En speelgoed, schoentjes, wat daar ligt,
Dat laat ik daar, ofschoon het zicht
Van al, wat 't kind heeft toebehoord,
Ja! 't was mijn eenig, eenig kind,
Zoo schoon, zoo lief, zoo diep bemind...
Och! God! ik doe nog wat ik kan,
| |
II. Kinderreden.
‘Moeder, moeder, waar is broerke nu gegaan?
Op school zei de eene: Uw broerke is naar den hemel;
Maar een ander zei: Uw broerke ligt op 't kerkhof,
Op het kerkhof, daar waar zoo veel kruiskens staan.
Op het kerkhof, moeder! Zie toch eens daar buiten
Hoe het sneeuwt en waait en ach! hoe koud het is!
Op het kerkhof ligt hij niet, o neen, gewis;
Gij en zoudt hem daar alzoo niet laten liggen.’
En de moeder zakte neder op een stoel,
Borst in tranen, met de handen voor haar oogen,
Snikte, snikte dof en wilde en kon niet spreken...
't Kind aanzag haar met een blik van diep gevoel,
| |
| |
Ging tot haar en nam haar beide handen,
Trok ze rond zijn hals en kruiste ze op elkaâr,
Vleide 't kopje tegen hare borst en schouder,
Sprak geen enkel woord en weende stil met haar.
| |
III. Droeve Tijden.
't Zijn droeve tijden als de oorlog loeit,
Als menschen men slacht lijk dieren;
Als menschenbloed bij beken vloeit,
Als vrede en liefde liggen geboeid;
Grijnzen en vloeken en tieren.
‘Waar is nu toch mijn arme man?
'k Verga van angst! ik sterf er van!
Ach! wat verschil bij 't voorge jaar!
We zaten hier zoo blij te gaar
Bij 't wiegske van ons jongste kind.
En nu, zoo ver door sneeuw en wind
En vorst... en dan!.. Och God! och God!
Heb meêlij met mijn bitter lot!’
‘Ju!’ roept het jongetje, ‘paardeken, ju!
He! moeder waar is vader nu?
Als vader komt, dan krijg ik een paard,
Een levend paard en een blinkend zwaard,
Een helm met pluim en een groote banier;
Dan gaan wij rijden verre van hier;
Dan maken wij oorlog en nog, en meer...
Zeg, moeder, wanneer komt vader weer?’
‘Hoor,’ zegt het dochterke, ‘moeder-lief,
'k Heb vader geschreven een schoonen brief:
En dat wij bidden op beide kniên
Voor hem... en hem zoo gaarne zien;
En dat gij toch zoo droeve zijt;
En dat ik ook dan dikwijls krijt;
En dat ons broerke vlijtig leert;
En... of hij toch niet wederkeert.’
De moeder aanhoort 't eenvoudige schrift,
En keert zich om met koortsige drift,
En grijpt uit de wieg 't onnoozele wicht,
En houdt het naar den hemel gericht,
En roept en snikt: ‘o Heer! o Heer!
Geef ons den gade en den vader weer!’
Terwijl de moeder aan 't bidden was;
Terwijl het meisje haar briefke las;
Terwijl het jongentje reed en liep;
Terwijl het wicht in 't wiegske sliep,
Daar verre, in 't vreemde, verwoeste land,
Verlaten, langs een eenzamen kant,
En de nagels geprent in 't vervrozene veld,
Daar lag de vader, de dappere held,
Wij roepen den vlaamschen dichter welkom toe, in de rangen der nederlandsche schrijvers.
|
|