Het jaar 1000.
Het jaar 1000 is zeker een beroemd jaar en daar zijn er geen, waarvan men zooveel wonderen vertelt. De eerw, heer Claeys, professor in het seminarie van St. Nicolaas, heeft, in eene voordracht te Gent in het St. Joseph-genootschap, een aantal curiositeiten daaromtrent meegedeeld.
Waaruit kwamen dan de wonderlijke dingen voort, welke men van dat jaar vertelt? Men dacht dat het vergaan der wereld nabij was en dat zulks in de H. Schrift was voorspeld. Wel is waar, sprak men daarin van 1000 jaar, doch die uitdrukking verbeeldde een onbepaalden tijd. Immers, het Evangelie zegt: ‘niemand kent het einde.’
Wat tot die onheilspellende profecy veel aanleiding gaf, waren de rampen, die zich voor het aanbreken van het jaar 1000 opdeden. Pest, oorlog en hongersnood waren aan de orde van den dag, en verwekten eene algemeene moedeloosheid. Deze laatste was zoo groot, dat niemand nog iets ondernam. Waartoe zou het ook dienen? De wereld moest toch vergaan! Bedevaarten en boetplegingen werden ingericht.
Over het oogenblik, dat het zou gedaan zijn met de Adamskinderen, was men het juist niet eens, zegde de eerw. heer Claeys luimig. Een kluizenaar te Wurzburg had vermeend, dat de wereld zou aan stukken slaan in het jaar, waarin de feestdag van O.L. Vr. Boodschap op een Vrijdag komen zou. Nu, dat was juist het jaar 922.
Het gemelde jaar liep echter rustig voorbij; maar men liet de voorzegging zoo gemakkelijk niet varen. Vergaan moest ze - de wereld! Goed gecijferd, zou ze eindelijk den 13 april van het jaar 1000 verdwijnen. Het uur was - 't kon moeilijk anders - het akelig uur van middernacht.
‘Alle werk stond stil,’ zegde de achtbare redenaar, ‘want wat zou men nog aanvangen, nu toch alles door het hemelvuur zou verslonden worden! De machtigen der aarde, die onrechtvaardig goed in hun bezit hadden, gaven het aan hunne rechtmatige eigenaars terug, die van hunnen kant er inderdaad weinig meê konden aanvangen, aangezien het genot hiervan binnen eenige dagen beperkt was.’
De nacht van den 13 april was een nacht van jammer. Het volk stroomde naar de kerken en wachtte met angst het geschal der trompetten der engelen en den vuurregen. Middernacht komt, gaat voorbij; ook de duisternis des nachts verzwindt, en de nieuwe dag breekt aan zonder dat de voorzegging waarheid wordt. De wereld bestond nog!
Velen, die hun onrechtvaardig verkregen goed hadden weêrgegeven, betuigden nu hunne spijt, en anderen, die hunne schelmerijen hadden bekend, werden nu weldra door den wereldschen rechter aangegrepen en moesten zich over hunne euveldaden verantwoorden.
Dewijl het nu toch eenmaal bepaald was, dat de wereld vergaan moest, dacht men dat dit zou plaats hebben 1000 jaar na Christus' dood: dus in den jare 1033. Ook deze berekening viel slecht uit, en men moest ten slotte de voorzegging opgeven.
Ziedaar de overlevering, zoo als zij sedert jaren honderdmaal gedrukt werd; doch de eerw, heer Claeys houdt gansch het feit voor een uitvindsel, zoo als zoo vele feiten die men in voege houdt met een doel, om hierdoor het katholicism te benadeelen. In dat geval vraagt de geleerde priester van waar dat vertelsel is gekomen?
Een Benediktijnermonnik ving, in het afgeloopen jaar, zijne opzoekingen aan. Hij moest, natuurlijk, ten rechte komen bij de kroniekschrijvers van den tijd, en ging derhalve te rade bij Joannes Diaconus, die schreef in 1010. Deze spreekt er geen enkel woord van. Dan zocht hij bij Aimon van Fleury, die ook in 1010 schreef, maar vond andermaal niets. Thietmarus Mersburgensius, die in 1018 schreef, gaf hem ook evenmin licht nopens 't geval, even als Odoran de Sens, die in 1020, en Adhemar, die in 1030 schreef.
Dit was zeker nog al zonderling; maar onze Benediktijner verloor den moed niet. Hij zocht in het leven der heiligen: St.-Mayeul (993), keizerin Adelaïda (999), Abbon van Fleury (1004) en Berward - geschreven tusschen de jaren 1000 tot 1040. Nogmaals vond hij niet het minste woord over 't vergaan der wereld.
Voortzoekende bereikte de geleerde man de beruchte XVIe eeuw, en eerst dan vond hij aan 't jaar 1000, die algemeene bijgeloovige vrees toegeschreven. Waar had de schrijver het bewijs daarvan opgedaan? Een schrift van 909 houdt het denkbeeld in, dat ‘de menschen weldra rekening zouden hebben moeten geven van hun doen en laten.’ - Maar werd die waarschuwing niet in alle tijden herhaald?
In 954 werd er een Libellus de Antechristo geschreven. Doch men kan dit altijd doen en het geeft geen bewijs.
In 960 predikte de hoogergemelde kluizenaar te Wurzburg, en een andere te Parijs. De eerste werd van enkelen geloofd, van anderen bespot en voor krankzinnig gehouden. Van den tweede getuigt een heilig schrijver, dat hij hem gehoord, doch ook zijne dwalingen bestreden en overwonnen heeft. In de VIIe en VIIIe eeuw begonnen vele charters, keuren en testamenten met de uitdrukking: ‘het laatste oordeel nabij zijnde;’ nochtans deed men dit in de IXe nog uiterst weinig, en niet meer in de Xe eeuw, tenzij in het zuiden van Frankrijk. Men herbegon daarmeê weer in de XIe eeuw, doch de moedeloosheid en de geestverlamming der menschen was niet daar te vinden; er moesten andere redenen zijn, en deze dienen opgespoord te worden.
Had men in het jaar 1000 het denkbeeld opgevat, dat het einde der wereld aanbrak, dan toch zal men niet aannemen dat die dwaling door gansch ons werelddeel geloofd werd; nog veel minder zal men geloof kunnen slaan aan een zoo algemeenen schrjk, dat alle werk opgeschorst, alle moed verlamd, alle leven uitgedoofd werd; dat, kortom, de be-