Van het leven had hij weinig anders dan den plicht en den arbeid gekend en hierin belooning genoeg gevonden. Van dezen plicht en arbeid werd hij op een gewelddadige wijze afgetrokken; was het in zij ne macht, hij zou niet aarzelen, dien tot het einde toe te vervullen.
God beschikte over het leven der menschen en wanneer Hij hem nu reeds opriep, voor dat hij zijn doel nog bereikt had, voor dat zijne verwachtingen nog vervuld waren, dan moest Hij hiermêe eene bedoeling hebben.
Moed tot vooruitgaan moest ieder man hebben, en Mathias was krachtig genoeg dezen uit zich zelven en uit zijne godsdienst te putten.
De vrede keerde weêr in zijn gemoed terug en hij trachtte zich tot den dood voor te bereiden. Hoe meer hij over zich zelven en over alles nadacht, hoe meer hij zich met zijn lot leerde verzoenen.
De dag ging voorbij, zonder dat hij in dien zielevrede gestoord werd. Maar op eens hoorde hij den grendel der deur knarsen en trad een man zijnen kerker binnen.
Het was een schepene der stad, die hem kwam ondervragen over de betrekking, die er bestond tusschen hem en den monnik Herwing. Nu scheen hij een licht in de zaak te krijgen; thans kwam het hem toch als zeker voor, in aanmerking genomen de vele vijanden, die Herwing overal in den lande had, dat juist deze kennis de oorzaak was van zijnen dood en hij twijfelde geen oogenblik meer of zijn oude vriend onderging als hij hetzelfde lot.
Deze gedachte, hoe verpletterend ook voor hem, stemde zijn gemoed krachtiger en leerde hem zich met zijn ongeluk verzoenen. Waar zulk een man - zijn eerbied voor Herwing was grenzeloos - waar zulk een heilige als offer van de wraak der grooten vallen moest, daar moest het geen schande en hartzeer, maar een glorie voor hem zijn dit lot met hem te deelen.
En hij begon zijnen toestand thans geheel anders in te zien. Zij beiden zouden sterven voor een groote en goede zaak en hun beider bloed zou de kracht hunner zending, de heiligheid hunner bedoelingen bewijzen.
De avond was reeds gevallen, de laatste avond, zoo hij meende, zijns levens. Hij was in gebed, in vurig, brandend gebed, waarin hij God om vergiffenis bad voor de vlekken, die nog op hem zouden kleven, de zonden van hoogmoed, ijdelheid en weekheid, waaraan hij zich misschien en wel daar straks nog had schuldig gemaakt; hij bad dat God zich over degenen mocht erbarmen, wiens beschermer hij in zijn leven geweest was, de onderdrukten, die thans de speelbal zouden worden van den moedwil en trots der grooten; hij bad voor zijne moordenaars en dat God even zoo vergeven zoude als hij; hij bad voor allen, die hem lief waren en ook voor degenen, die misschien genot zouden scheppen in zijne tranen.
Na zijn hart zoo versterkt te hebben, wierp hij zich op zijn hard leger neêr en spoedig daalde de zoete slaap, die balsem voor gebroken harten, op hem neêr.
Het was een gezonde en geruste slaap, dien hij sliep. Het deken, dat tot bedekking moest dienen, had hij tot een kussen samen gerold en hier rustte zijn schoon, mannelijk hoofd op, geschraagd door den elleboog. Men kon het de kalmte van zijn gezicht aanzien, dat het geen sombere droomen waren, die hem verontrustten; het was eerder een glimlach, die om zijne lippen speelde, en toch was het de engel des doods, die zich over hem heenboog en naar den zandlooper zag, hoeveel uren hij nog te leven zou hebben.
De zon was reeds hoog geklommen, toen hij ontwaakte. De eerste gedachte was pijnlijk, men zag het aan zijne trekken, waarover een schaduw viel; maar spoedig wist hij zijne kleinmoedigheid toch te overwinnen en hij maakte zich gereed den dood onder de oogen te zien.
Het was reeds half negen en om negen uur zou de terdoodbrenging plaats hebben.
Daar hoorde hij schreden in den gang en zijn hart bonsde, maar zijn wil was genoeg om die kloppingen te bedwingen. De sleutel draaide in het slot en de beul stond voor hem, terwijl zich vier wachten aan de deur schaarden om hem naar het schavot te leiden.
Op bevel van hun aanvoerder naderden twee dezer sombere mannen.
‘Bindt hem de handen,’ en zij grepen Mathias vast en deden hem de boeien aan.
Zij waren juist gereed met hun slachtoffer de cel te verlaten, toen er een ernstige, eerbiedwaardige figuur voor hen kwam opdagen. Het was Herwing.
‘Deze man is nog niet in de gelegenheid geweest om te biechten,’ zegde hij, terwijl hij hen door een gebaar van zijne hand beval stil te houden. ‘Ik kom bij hem de verplichtingen van mijn heilig ambt vervullen. Verwijdert u zoo lang.’
En met een gebiedenden wenk wees hij den beul en zijnen knechten de deur, die zich haastten aan dat bevel te voldoen en zich met vrees en eerbied verwijderden.
Mathias, op dit gezicht verstomd, niet wetende of hij zijne oogen moest gelooven, had geen woorden om zijn gevoel uit te drukken en stortte zich sprakeloos maar weenend van vreugde in de armen van zijn ouden en eerbiedwaardigen vriend.
Toen de vreugde des weêrziens voorbij was, maakte Herwing hem de volle en verschrikkelijke waarheid openbaar.
Een uur daarna was Mathias op weg naar het schavot. Herwing vergezelde hem, een kruisbeeld in de hand houdende.
Zoo als te begrijpen is, was het Galgeveld reeds vroeg in den morgen bezet. Duizenden en duizenden verdrongen zich om toch een plaats te krijgen, waar zij het vreeselijk schouwspel van nabij zouden zien. Aan vele vensters gluurden nieuwsgierige gezichten en vermetelen; vele die zich zelfs op de boomen eene plaats hadden weten te verschaffen.
De stemming van al dat volk was echter somber; men hoorde wel een gegons, een gedruisch als van eene onstuimige zee, maar zonder dat er kreten geslaakt, zonder dat er luide stemmen gehoord werden. Men was stil, een onheilspellend verschijnsel, stil als de minuten, die den storm vooraf gaan.
Hij toch, die daar den dood der schande zou sterven, was allerwege bemind en geacht, hij, de verdediger des volks, hij, de kampvechter voor rechten en vrijheden.
Gerard de Brouwer had met zijne collega's, de schepenen der stad, plaats genomen op eene houten stelling, waar men een vrij en open gezicht had op het veld en het schavot.
De ellendeling, zoo als hij daar zat, was misschien te beklagen, zoo loodkleurig was zijn aangezicht, zoo somber stonden zijne oogen.
Daar verdeelde zich de menigte en Herwing ging den veroordeelde vooruit naar de galg. De schepene wist niet wat hem bij het gezicht van dezen man deerde: hij begon over al zijne leden te beven en zweetdroppelen van angst perelden op zijn voorhoofd. Die man kwam daar zoo zeker aan, zoo geheel en al zonder vrees, alsof hij een gewone vormelijkheid des levens verrichtte en geen veroordeelde, maar zijn bondgenoot, zijn vriend naar het schavot geleidde. Het was hem onmogelijk zijn gevoel te bedwingen en tot groote verwondering der mede-schepenen, die naast hem zaten, en die het zeer natuurlijk vonden dat een monnik een veroordeelde in den dood geleidde, gaf hij zijn hart in de ruwste verwenschingen tegen Herwing lucht.
Mathias was aan den voet van de galg gekomen; de beul maakte zich juist gereed zijn slachtoffer onder handen te nemen, toen Herwing een teeken gaf dat hij wenschte te spreken.
Een diep stilzwijgen heerschte onmiddellijk, een stilzwijgen, slechts afgebroken door de scherpe en krijschende stem van Gerard de Brouwer, die, het schuim op de lippen, de vuisten gebald en de oogen fonkelend van woede, den beul bevool onmiddellijk met zijn werk door te gaan en aan de soldaten zich van den monnik meester te maken en hem het spreken te beletten.
Een dreigend en onheilspellend gemor steeg uit de menigte op, en bewees hoezeer deze Herwing aanhing en hoe gevaarlijk het zou zijn juist op dit oogenblik een hand aan hem te slaan.
Beul en soldaten bleven lijdelijk, spijts de uitdrukkelijke orders van den schepene, die voortging met verwenschen en hen met de gruwelijkste straffen bedreigde.
Toen de stilte en kalmte eenigzins waren weêrgekeerd, richtte zich de monnik, die tot nu toe stom en onbeweeglijk bij dit tooneel geweest was, in deze woorden tot het volk:
‘Broeders, gij hebt mij met stichting en vreugde gehoord, toen ik