De Belgische Illustratie. Jaargang 7
(1874-1875)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe portefeuille van den wandelaar.Er wordt in onze dagen ijverig ter ontwikkeling van het vlaamsch element gewerkt, ofschoon de werking niet zelden eene bijbedoeling heeft, en achter het vlaamsche opschrift wel eens een staatkundige angel verborgen zit. Zeker is het echter, dat bij den ontstanen naijver het vlaamsch grondbegin over het algemeen veld wint, en vooral in het katholiek kamp, waar die beweging, in zekeren zin, thuis hoort. Zoo dacht er ook een groot staatsman over, A.R. Falck, die na de Nederlanden vereenigd te hebben in 1815, deze ook weêr losschakelde in 1830, en in 1839 afgezant der Nederlanden aan het hof van Brussel werd. Ziehier hoe hij den 15 juni 1840, aan zijn vriend D.J. van Lennep schreef: ‘Het is een lust om te zien hoe er nu, in al de gedeelten van dit land, die niet ab origine Waalsch zijn, geijverd wordt voor de Vlaamsche taal - en de Geestelijkheid aan het hoofd - alsof het er op gezet was om het contrast met de petitionering ten tijde van koning Willem volledig te maken. De praedominatie van het Vlaamsch als het krachtigste zoo niet het eenige element der nationaliteit, hoorde ik nog gisteren in een gemengd gezelschap (o.a. De Theux), en wat meer zegt ten huize of liever op het buiten van een der Graven De Mérode, met de grootste vrijmoedigheid, ja zelfs met drift aanprijzen door den rector der katholieke Universiteit, abbé De Ram. Van de religie zweeg hij waarschijnlijk uit discretie, maar volgens het systema van zijne partij - dit weet ik - heeft België geene andere waarborgen zijner nationaliteit dan Godsdienstzin en trouwe bewaring en voortplanting der landtaal. Het ontbreekt de liberalen aan een even eenvoudig en verstaanbaar motto op hun vaandel’ En dat laatste is eene groote waarheid.
Ik heb onlangs gesproken over het nederlandsch congres en vergeleek dit aan een versleten schip, door zijne stuurliê verlaten en te Leiden gestrand; ik deed opmerken dat die schipbreuk te wijten was | |
[pagina 115]
| |
aan de partijdigheid welke aan boord heerschte, waar men allen buiten sloot die niet van de modernisatieGa naar voetnoot(1) waren. Reeds verleden jaar stelde men voor het vaartuig naar Maastricht te sleepen, en het daar weêr te laten kalfateren. Dat werk zullen noodwendig de katholieken, de verstootenen in andere gelegenheden, weêr uitvoeren en daarna zullen, natürlich, de mannen der modernisatie weêr aan boord komen om er andermaal meester te spelen. Dan worden die goede en sulachtige katholieken weêr naar onder, naar het ruim, als ballast verwezen. Wij hebben er geen oogenblik aan getwijfeld of dit alles zou zoo gebeuren: de katholieken zijn altijd daar, als, voor hunne tegenpartij, de kastanjes uit de heete asch moeten gehaald worden. Brave, goede jongens! Er is echter iets dat wij in hen afkeuren. En wat dan? hooren wij zeggen. Dat zij zich nadien altijd beklagen van beet te zijn genomen, hetgeen echter niet belet dat daarna hunne gewone goedhartigheid weêr boven komt. Doch men moet zich niet beklagen, wil men wezenlijk verdiensten van zijn werk hebben.....
Ik sprak onlangs van de drift, in het roemzuchtige België, om zekere personen, welke men - hoe het komt weet niemand! - in zekere kringen ‘groot’ noemt, in het marmer te kappen of in het brons te gieten. Ik noemde Mr. Sylvain Vande Weyer, dien men te Leuven als verdienstelijk patriot op een voetstuk zetten wil. Nu, dat Mr. Sylvain een groot, een zevendubbel patriot was, wordt door eenige kleine bijzonderheden beweerd, die wij in onze oude portefeuille vinden. Inderdaad, Mr. Vande Weyer is een zoo goed vaderlander, dat hij zich met één enkel vaderland nooit heeft tevreden gehouden. Of is dat misschien geen bewijs van overmaat van vaderlandsliefde? Voor 1830, toen Mr. Sylvain uit de wieg van den leuvenschen policie-kommissaris gewenteld was, en zich eenen weg in de wereld maken wilde, wijdde hij zich aan de balie toe; doch wel overtuigd dat hij als pleiter niet veel meer dan de schelpen der oester machtig zou worden, klopte hij aan de deur van het destijds ministerieel dagblad la Gazette des Pays-Bas, en verheerlijkte met de pen het vaderlijk gouvernement van koning Willem. Die verkleefdheid aan het huis van Nassau deed hem een leeraarstoel in de wijsbegeerte bekomen; doch dat postje was zoo min zijne roeping als de balie, al kwamen dan ook een aantal hoorders en hoorderessen - de laatsten, zegt de nota, verleid par les manières musquées et les galanteries philosophiques du jeune professeur, de eersten door een ietwat kwakzalverig program - opdagen..... in den beginne, wel te verstaan.
Hoe het zij, Mr. Sylvain toonde zich verkleefd aan het eerste vaderland, dat der Vereenigde-Nederlanden. Doch welhaast vond de publicist en professor dat hij te veel vaderlandsliefde had, om zich bij deze laatste te beperken; hij ging over naar de oppositie, trad in den Courrier des Pays-Bas, en deed zijn best om een nieuw patriottism te doen ontbranden. Nu, dat gelukte en wij zien den gemuskeerden zoon van den policie-kommissaris in zijn tweede tijdvak van vaderlandsliefde. Het ging in de omwenteling juist niet altijd voorspoedig, en wanneer de beweging door de omstandigheden verpletterd was, nam Mr. Sylvain zijne derde vaderlandsliefde aan; want, zoo als een behendig man doen moet, keerde hij, altijd volgens de nota, tot zijne eerste editie - tot Oranje terug. Toen het kanon niet meer ronkte, omhelsde hij zijne vierde vaderlandsliefde, dat is de tweede, weêr. Het belgische vaderland is er hem dankbaar voor geweest.....
Men zegt dat er nog eene vijfde editie van Mr. Sylvains vaderlandsliefde heeft bestaan, en hij het zijne had willen bijdragen om den prins van Oranje in België te doen terugkeeren, en dat hij eerst definitief zijne zesde belgische editie openlijk en onder zijnen naam kennen deed, toen het kanon onherroepelijk de Nederlanden van elkander gescheurd had. Tot de hoogste posten geroepen, rijk betaald en in Engeland levende, genoot hij daar al het geluk en al het voordeel eener zoo groote gave van vaderlandsliefde. Op het einde van zijne loopbaan, kreeg hij andermaal een aanval van die hem aangeboren deugd, en de zevende uitgaaf verscheen: hij gaf zijn hart en ziel aan het engelsche vaderland, dat hem Miss Bates en 7 millioen huwelijksgoed geschonken en dus zeker wel recht had, om ook iets van die rijkgevulde bron te bekomen, die moeder Natuur aan den bevoorrechten man had ingegoten. Laat ons niet eigenbaatzuchtig zijn: België was te klein voor die uitgebreide maat van vaderlandsliefde! Men ziet, dat Mr. Sylvain Vande Weyer altijd een groot patriot is geweest, en zeker wel een bronzen standbeeld heeft verdiend.
Doch ik verdwaal in de politiek, en laat dat monster het liefst buiten mijne deur. Laat ons een oogenblik over den toestand des schouwburgs in België spreken, niet over den vlaamschen, die nog altijd, bij volslagen gemis aan tooneelschrijvers van doorslaand talent en bij gebrek aan eene goede kweekschool van spelers, op dezelfde krukken van voor vijf en twintig jaar springt, maar over het fransch tooneel, dat, betaald uit sommige stedelijke geldkassen, de pest van verfransching en zedebederf onder onze bevolkingen verspreid. De Offenbachanalia - dat is, al wat naakt en hondsch is - wordt nog als het eenige kunstgenot, in den smaak van het publiek, beschouwd, en op ons is toepasselijk wat Louis Veuillot van den schouwburg zegt: ‘De schouwburg, in Frankrijk, beijvert zich nog meer dan de drukpers, om het familie-leven en de maatschappelijke orde te vernietigen. Het overspel bezet er rondweg het gemeen recht;’ bastaards zijn de helden van het stuk en het vaderschap dient tot doelwit van de lafste spotternijen. ‘Wat theater! riep een blad uit. Wat publiek! antwoordde een ander, en dit laatste had gelijk; want was het publiek niet in zedelijke waarde gedaald, men zou zich niet wagen, dergelijke stukken op te voeren. Het publiek moet dan ook onder curateel gesteld worden, en de censuur zou juist niet onnoodig worden. Zij bestaat immers wel in Engeland, waar de lord Chamberlain roê en plak hanteert; men vraagt ze wel in de Vereenigde Staten - en die twee rijken worden toch als de vrijzinnigste der wereld afgeschilderd?
Onze voortreffelijke geleerde Antwerpsche archivist, de heer Génard, heeft eene brochuur uitgegeven over den corrector der Plantijnsche drukkerij te Antwerpen, Cornelis Van Kiel (Kiliaan), die omtrent 1528 te Duffel, een dorp nabij Antwerpen, geboren werd. ‘Volgens een aantal bescheeden,’ zegt Génard, ‘die wij hebben geraadpleegd, zou onze taalgeleerde, Abts hebben geheeten en zou de naam Kiel, Kyel of van Kiel slechts een bijnaam zijn geweest, welke, naar allen schijn, de plaats zijner voorvaderen aanduidde.’ Génard verhaalt zijne studiën te Leuven, zijn intreê in de beroemde drukkerij van Plantijn, het groote deel, dat hij aldaar nam aan de uitgaven, die den naam des drukkers beroemd maakten, de mannen van aanzien met welke hij in betrekking stond, en wat dies meer. In 1607 waren er vijftig jaar verloopen, dat Van Kiel in de drukkerij getreden was. Hij was de tachtig nabij, doch ‘nog in de volle kracht des levens. Welgebouwd en struisch van leden, was zijn lichaam meer dan eene halve eeuw bestand gebleven tegen den afmattenden en dikwerf onaangenamen arbeid, waarmede hij was belast. Zijn geest had nog niets van zijne helderheid verloren. De macht des vernufts stond in breede trekken op zijn open voorhoofd te lezen; de frissche blos zijner wangen toonde dat de man eene bloeiende gezondheid genoot, terwijl zijn grijze baard hem een achtingswaardig voorkomen gaf.’ Flink geportretteerd, vriend Génard! Het is ter gelegenheid van zijn vijftigjarig jubilé, dat Jan Moretus het portret van den achtbaren geleerde deed maken en hetwelk nog in de Plantijnsche drukkerij bewaard wordt. Van Kiel stierf den 15 april 1607. Wij danken den heer Génard voor zijn belangvol en welgeschreven brochuur. Het is het beste gedenkteeken, dat men aan Kiliaan oprichten kan. |
|