neêr, dat wij, zoo goed en zoo kwaad als wij konden, opgericht hadden, en toen nam de Dienst een aanvang.
‘Wat zou ik gaarne uit volle borst gezongen hebben:
Juicht nu, o Christenscharen,
want ik was reeds lang koorzanger en Kersliedjes zingen, dat ging bij mij boven alles; doch alles moest in stilte gaan, en er werd zelfs geen bel gehoord.
Ik diende den pastoor de Mis, dat had ik in mijn jeugd vele jaren lang gedaan, en wij verheugden er ons reeds over dat de plechtigheid zonder stoornis bijna afgeloopen was, toen zich na de nuttiging een verdacht gedruisch liet hooren; 't geleek op het knarsen der sneeuw onder voetstappen. Den pastoor scheen dit ook niet ontgaan te zijn, dat kon ik zeer goed zien, doch hij bleef kalm. Onder het St. Jansevangelie hoorde men echter rumoer in huis; eenige menschen drongen binnen en juist toen de pastoor neêrknielde en met grooten eerbied de woorden: Et verbum caro factum est sprak, legde een persoon, met een vrijheidsmuts op het hoofd, die door soldaten gevolgd werd, de hand op hem. Het was Roelof, de zoon van den molenaar.
Er ging een kreet van ontzetting onder de aanwezigen op en ik sprong vooruit, om den onverlaat bij de keel te pakken, doch de pastoor hield mij met de hand terug: ‘Blijf bedaard, zoon, en denk dat wij heden een groote gunst genoten hebben; 't woord dat vleesch geworden is, heeft ons geleerd, dat wij geen kwaad met kwaad moeten vergelden,’ zegde hij.
‘Gij zijt onze gevangene,’ sprak de aanvoerder der soldaten, nader tredende.
‘Ik zal tot uwe dienst zijn, zoodra gij mij het bevel daartoe hebt vertoond,’ antwoordde de pastoor bedaard.
‘Dat zijn slechts praatjes om den dans te ontspringen,’ sprak de soldaat, met het geweer op den grond stampende, ‘zoo gij niet goedschiks meêgaat, zullen wij geweld gebruiken.’
‘Vergun mij dan slechts den tijd om mij te ontkleeden,’ hernam de pastoor en hij voegde aanstonds de daad bij het woord.
‘Men hoorde luid snikken en jammeren op de plaats, waar kort te voren zoo vurig gebeden werd. Dat sneed mij door de ziel, alles draaide mij voor de oogen, ik was de woorden van den pastoor reeds lang vergeten, toen hij daar tusschen de soldaten stond en men zich om hem verdrong om zijne handen en zijn kleed te kussen. Op het oogenblik dat hij - wellicht voor de laatste maal - de hand ophief om ons te zegenen, slingerde ik Roelof in een hoek der kamer, nam den pastoor op en bracht hem, alvorens de soldaten nog recht wisten wat er gebeurde, de kamer uit en sloot de deur achter ons dicht.
Wat wilt gij beginnen?’ vroeg de priester, zoodra wij in deze kamer waren.
‘U redden, pastoor, kom meê, daar is geen oogenblik te verliezen.’
‘Maar, ongelukkige, dan zijt gij verloren,’ antwoordde hij, ‘en men zal hier alles vernielen, laat mij maar aan mijn lot over.’
‘Nooit,’ hernam ik, ‘liever wil ik sterven; kom, anders is het te laat, de lieve God zal ons bijstaan.’
‘Een hevig rumoer was intusschen in de opkamer ontstaan, de kolven der geweren beukten reeds op de deur. Ik nam den pastoor, half tegen zijn wil, bij de hand en bracht hem in den stal.
De bles voor u, pastoor, dat is een tam dier, ik zal de vos nemen, maar spoedig, want de deur zal het niet lang uithouden,’ zegde ik.
‘'t Gaat niet..... Zij zullen hier alles onder den voet halen.’
‘'t Moet, ik weet dat gij een goed ruiter zijt..... Hier 't dek ligt er al op en nu vooruit!’
‘Ik hielp den pastoor op het paard, sprong op het ander en wij reden spoorslags weg, juist op het oogenblik dat de deur bezweek en de soldaten vloekend en tierend naar buiten kwamen en onze buren ijlings in de duisternis verdwenen.
't Is goed dat de beide paarden van den stal zijn,’ riep ik den pastoor toe, ‘zij hebben nu geen kans meer ons te achterhalen.’
‘Gij waagt te veel,’ antwoordde hij, ‘men zal het op uw vader verhalen en gij zult er ook voor moeten boeten.’
‘Dat zal alles wel terecht komen als gij maar eerst gered zijt; komt tijd, komt raad,’ hernam ik.
‘Men had nog eene poging gedaan, om ons in te halen, doch moest het eindelijk opgeven en lang voor dat de dag aanbrak, was onze goede pastoor in veiligheid bij een oom van mij, die ver afgelegen woonde. Dat is nu vandaag juist zestig jaren geleden, mijnheer, en gij kunt wel denken, dat mij dit niet licht uit het geheugen gaat.’
‘Geen wonder,’ antwoordde ik, met welgevallen naar den ouden man ziende, die bij de herinnering aan dat merkwaardige feit weder jong scheen te worden. ‘Dat was een vreeselijke gebeurtenis op Kersnacht, doch hoe liep het later met uw vader en met u af?’
‘Ik hield mij tot na Nieuwjaar verborgen,’ vervolgde de grijsaard; ‘in dien tusschentijd had mijn vader van een middel gebruik gemaakt dat zelden zijn doel mist, vooral bij menschen als de Franschen waren. Met duimkruit kan men veel van zulk wild vangen, maar het kostte ook veel, meer dan ons half vermogen; het doel was echter bereikt, de pastoor was gered en hij bleef in veiligheid tot het gevaar voorbij was.’
‘Nu, vader Van Gaveren,’ sprak ik, ‘het doet mij pleizier dat ik hier gekomen ben, want zelden heb ik zulk een merkwaardig geval hooren vertellen; op zulk een werk rust Gods zegen.’
‘Ik ben ook gezegend, mijnheer, rijkelijk gezegend,’ antwoordde hij, ‘maar drink nu eerst een kopje koffie, dan zal ik u ook zeggen hoe Roelof aan zijn eind is gekomen.’
‘Wordt het niet te laat voor u?’
‘Neen, neen, als wij over een uur maar aan ons rozenhoedje kunnen beginnen, is het nog vroeg genoeg.’
Van Gaveren stopte nog een versche pijp en zette toen zijn verhaal voort.
‘Roelof had zeker niet het geringste deel van den buit gehad, daarom trad hij niet openlijk tegen ons op, doch hij kon niet vergeten dat ik hem als een jongen in een hoek van de opkamer had geslingerd en het was alleen uit ontzag voor mijne vuisten - want ik was in mijn tijd zoo sterk als een paard, mijnheer - dat hij mij ongemoeid liet. Hij viel van de eene losbandigheid in de andere, en moet zich eindelijk, naar men zegde, aan diefstal of iets van dien aard schuldig gemaakt hebben, want eensklaps was hij verdwenen en niemand zag of hoorde iets meer van hem. Hoeveel jaren er toen voorbij gegaan zijn, weet ik niet, doch de pastoor was reeds lang terug en alles ging weder op den ouden voet, toen Roelof zich onverwacht weder vertoonde: hij scheen doodarm en ging op een kruk. Het volk liep bijeen, hij werd uitgejouwd en men zou zich aan hem vergrepen hebben, ware de pastoor niet in hun midden verschenen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg hij.
‘Daar is die ellendeling, daar is Roelof, die u op Kersnacht aangegrepen en mishandeld heeft,’ riep men, ‘hij durft nog onder onze oogen te komen. Nu zullen wij hem onze vuisten ook eens laten voelen, want de Franschen zijn weg.’
‘Dat zult gij niet,’ sprak de pastoor ernstig. ‘Gij moest u schamen..... Is dat dankbaarheid omdat God ons zoo zichtbaar geholpen en bewaard heeft!’
‘Wat komt gij hier doen?’ vroeg hij aan Roelof.
‘Ik wilde mijn vader vergiffenis komen vragen, maar nu hoor ik dat hij dood is,’ antwoordde Roelof.
‘Uw vader is gestorven met een gebed op de lippen voor zijn verloren zoon,’ sprak de pastoor.
‘De ongelukkige sidderde over al zijne leden, zonk op de knieën, hief de handen en oogen ten hemel en riep met oogen vol tranen: “Ik dank u, o God!” Toen kroop hij tot voor de voeten van den pastoor en smeekte om vergiffenis. “Ze mogen mij mishandelen, ze mogen mij met de voeten trappen, ik heb dit verdiend,” riep hij uit, “maar jaag mij niet weg zonder mij vergiffenis geschonken te hebben.”
De omstanders waren diep ontroerd en toen de pastoor vroeg: “Wilt gij dien man ook nu nog mishandelen?” riepen zij allen: “Neen! neen!”
Wij zullen u niet wegjagen,’ hernam de priester, hem opheffende, ‘wij zullen het vette kalf slachten, omdat de verloren zoon terug gekeerd is,’ en in weêrwil van zijne tegenkantingen, nam hij Roelof onder den arm en bracht hem naar de pastorij.
‘'t Bleek dat de rampzalige geheel tot inkeer gekomen was, want men zag hem dagelijks in de kerk en op het graf van zijn vader,