Het kindje en de herders.
(Een herdersdicht in proza.)
Gloria in allissimis Deo et in terra pax hommibus bonae voluntatis.
(Lucas II, 44.)
Glorie zij aan God in den Hooge en vrede op aarde den menschen die van goeden wille zijn.
De dag stond op het punt van aan te breken, toen de herder Lamech de boorden van den Cedron verliet, om naar Bethlehem zich bij zijne kudde te gaan voegen. Toen hij het dal, waarin Bethlehem ligt, binnentrekt, ziet hij verwonderd op alles zoo stil te vinden. De kudde van zijn vriend Tharsis, zij weidt daar vreedzaam, maar nergens het spoor van een herder. De hond krijgt hem in het oog en komt hem kwispelend te gemoet; hij roept, maar er volgt geen antwoord. Daar vertoont zich op een der heuveltoppen Dina, de herderin, die zich haastig voortspoedt en op zijne vragen slechts onsamenhangende zinnen uit van een kind, dat dien nacht te Bethlehem geboren was en den engel, die de blijde boodschap had gebracht.
Lamech vraagt nadere inlichtingen, doch Dina zegt hare duiven te moeten gaan halen voor het kind en op Tharsis wijzende, die juist verschijnt, snelt ze als een hinde voort.
‘Maar, vriend Tharsis, wat is er toch gebeurd? Ik was dezen nacht niet hier en vind heden morgen niemand in deze oorden dan Dina, die van vreugde in losse woorden spreekt van Bethlehem, van engelen, van een kind.’ Zoo sprak Lamech en Tharsis antwoordde:
‘Luister, vriend, ik zal het u verhalen. Middernacht was voorbij en de eerste slaap reeds verdwenen, toen een huivering allen ons leger deed verlaten. Wij zagen het veid rond en zoo stil had ik het nog nooit gezien; wij wilden elkander juist onze verwondering mededeelen, toen op eens de lucht vaneen spleet en een zee van licht en glorie op ons neêrdaalde. Niet uit schrik maar uit heilige vrees vielen wij allen plat ter aarde en een engel zegde ons:
Wilt niet vreezen, want ik kom u eene groote blijdschap verkondigen, voor u, voor al wat leeft. Want de Zaligmaker, de Christus, Hij is in David's stad geboren. Dit zal u een teeken zijn, gij zult een jong kindje vinden, in doeken gewonden, liggende in eene kribbe,’ en na deze woorden gesproken te hebben, daalde een heir van engelen neêr, die met onvergelijkelijke schoonheid den feestzang deden hooren, welks woorden, wij konden ze duidelijk verstaan, waren: Eer aan God in den Hooge en vrede aan de menschen op aarde, die van goeden wil zijn. En ik zie ze nog zingend den hemel binnenvaren en stond nog lang op de plaats, toen wij de hemelsche muziek niet meer hoorden.’
‘Ach, ik gaf er gaarne het loon van een geheel jaar voor, was ik bij u gebleven, maar vondt gij het kind, zooals het u beschreven was?’
‘O, ja, in een beestenstal in windsels, op een handvol stroo. O, welk een hemelsch wichtje, welk een goddelijke glans blonk er op dat angezichtje! De moeder stond er bij, groette ons minzaam, vestigde nu hare blikken eens op het Kind, dan weêr naar den hemel. Wij knielden allen neêr, maar Dina, door de vreugde verleid, zou het Kind gekust hebben, hadde ik haar niet tegengehouden, waarop zij verlegen bleef staan. De moeder zag het en wees haar op het kindje, als om haar uit te noodigen het te kussen. Zij trad nader bij, kuste het armpje alleen en knielde toen aanbiddend neêr. O, Lamech! nooit vergeet ik dien stond, ik weende van blijdschap en hoe schoon ook de engelen zongen, die stilte in Bethlehem's stal greep mij dieper aan.’
‘Dat is zeker het Kind door den grijzen Simeon bij het Tempelfeest voorspeld. Herinnert gij u zijne woorden? Hij sprak: Er zal uit Israël voor alle volken eene zon opgaan uit David's stad en die zon zal de Verlosser zijn, die zijn volk komt redden. En hij zegde de waarheid, het Kind zal onze koning zijn. Kom, Tharsis, ga met mij naar Bethlehem terug, opdat ik ook dat goddelijk Kind eens zie en het mijne hulde aanbiede.’
‘Ja, en ik zal het mijn schoonste lam schenken.’
‘Dat is goed. Ik bezit nog twee bekers, die ik zelf heb uitgesneden.