De vlucht naar Egypte.
Bij den geboortedag van Christus, in den meer dan nederigen stal, komt ons ook de vlucht naar Egypte voor den geest, en wij denken alsdan aan de voortbrengsels van een dichter, die in Nederland eene verdiende faam geniet: doch in onze vlaamsche gewesten niet genoeg bekend is. En echter, dat verdiende hij in den vollen zin des woords!
Wij willen hier spreken van den heer Leesberg, te 's Gravenhage, die even als onze talentvolle Blieck, tusschen de notarieele acten door, allerschoonste gedichten voortbrengt. Het is zelfs aan den heer Leesberg te danken, dat wij nog in onzen tijd op hoogst verdienstelijke ‘herdersdichten’ mogen wijzen - een genre dat men als verloren beschouwen kon.
Wilt gij, lezer, dat wij u de vlucht naar Egypte afschilderen? Wij kunnen dit aan geene betere handen, dan aan die van den heer Leesberg toevertrouwen. Luister:
Voorgist'ren aan de zorg van goeden Nachor meê,
Wijl ik een ziek'lijk schaap naar mijne kooi moest dragen;
En leî mij vroeg ter rust, om 's morgens voor het dagen
Te keeren naar mijn vriend. Maar onderwijl ik sliep,
| |
Droom ik, dat mij een geest als met den vinger riep,
En me op Gods wil gebood, een verre reis te maken.
En zie! ter zelfder tijd doet me een geklop ontwaken.
't Was middernacht omstreeks, naar ik bereek'nen kan.
Ik opende de deur; daar stond een achtbaar man,
En 'k hoorde een zachte stem, maar met vertrouwen, spreken:
‘Omgord u snel, God wil, dat gij ons door deez' streken
Geleiden zult, mijn zoon!’ 'k Greep hoed en staf terstond,
Mijn leed'ren waterflesch, die 'k aan mijn gordel bond,
Alsook deez' korf, waarin ik vruchten had vergaderd;
En met een huivering den vreemd'ling weêr genaderd,
Zag ik bij hem een vrouw, die op een ezel zat,
En, zoo als 't nader bleek, een kind in de armen had.
Het lag mij op de tong, te vragen, wie zij waren;
Maar 't woord stierf me in den mond en spraak'loos bleef ik staren,
Tot mij de vreemd'ling zei: ‘God is met ons, vrees niets!’
Toen was 't, of al mijn angst op eenmaal mij verliet,
En 'k toog op hunne beê terstond naar Hebron henen.
De nacht was dood'lijk stil, doch ongemerkt verdwenen
Bij 't zaligst onderhoud, dat 'k immer heb gehoord.
De daag'raad kwam allengs in al zijn schoonheid voort,
En toonde 't verst verschiet, daar wij een berg bestegen.
Hier hief de moeder, die een tijd lang had gezwegen,
Haar blauwen sluier op, en sloeg een blik in 't rond,
Maar, hemel! wie beschrijft, wat 'k in dien aanblik vond!
Zoo zedig, godd'lijk schoon, ik zag het nooit mijn leven!
't Was of een reine geest mij kwam voor de oogen zweven.
‘Is Bethl'hem nog te zien?’ was 't geen zij vriend'lijk zei;
Ik toonde 't nauw, toen zij heur handen samenleî,
Het oog ten hemel en als biddend opgeslagen.
Daar we in 't verschiet nu ook het grijze Hebron zagen,
Nam 'k op hun wensch, om niet te trekken door deez' stad,
Ter zijde van den weg een stiller akkerpad,
Waardoor wij spoedig in het dal van Mambre waren.
En hier gebeurde meer, wat 'k eerst niet kon verklaren,
Maar, Simon! dat mij thans, na 't geen gij hebt gezegd,
Door Bethl'hems droeve ramp geheel wordt uitgelegd.
't Was op dat eigen uur daar gij ons straks van meldde,
Waarop gewis de moord de moeder zoo ontstelde.
Op eenmaal houdt ze stil, ziet lang met starend oog,
Als of een luchtgezicht zich opdeed, naar omhoog,
En beeft, en schrikt terug; en was, eer wij het zagen,
Van 't lastbeest op de kniên voor 't kind ter aard geslagen.
Daar bad zij weenende, met de armen uitgespreid:
‘Genade, o God! genâ! bij Uw rechtvaardigheid!
Gedenk, hoe Davids stad Uw Zoon heeft opgenomen,
En weer het moordzwaard af, dat schuld'loos bloed doet stroomen!
Spaar, is het moog'lijk, spaar! Niet om Uw dienstmaagd, Heer!
Maar om Uw dierb'ren Zoon!’ Hier boog ze op 't wichtje neêr;
Doch spoedig brak een lach weêr door in al die smarte.
Zij grijpt haar zuig'ling op, drukt hem aan 't moederharte,
En heft met stille beê, met opgeslagen oog,
En of ze een offer bood, hem op haar arm omhoog.
Neen! ik beschrijf u niet, hoe wij nu verder togen,
'k Had op de gansche reis de moeder steeds voor oogen,
En 't was, of iedere blik mij tot in 't harte trof.
Zoo ging ik zwijgend voort, tot, door een wolk van stof,
Ons oog bij Bersabee een karavaan ontdekte,
Wier tocht, naar ik vernam, zich naar Elusa strekte;
En daad'lijk voegde zich het heilig paar hierbij.
De goede man omhelsde en zeî met nadruk mij:
‘Dank! beste jong'ling, dank! Uw liefd'rijk hulpbetoonen
In onze droeve vlucht zal God gewis beloonen!’-
‘Ja! Hij beloont het u, om zijnen Lieveling!’
Voegde er de moeder bij; waarop ik huiswaarts ging,
Het oog, zoolang ik kon, op 't zalig paar geslagen.’
|
|