Het begraven bij verschillende volken.
(Vervolg en slot.)
Even als wij, waschten de Hebreeuwen hunne dooden, deden dezen een hemd aan, doch over dit hemd nog eene waê van fijn linnen, waarmeê zij zich in hun leven, op den grooten Verzoendag, omkleedden. Men brandde ook licht bij het lijk, even als de Katholiek nog hodendaags doet.
Het balsemen der lijken was in het Heilige Land niet ongekend; op personen van onderscheiding werd zulks toegepast; doch het was nooit de algemeene regel. Ook zou men uit eenige schriften kunnen opmaken, dat men de lijken van sommige koningen van Juda verbrandde; doch het geval is niet bewezen. De eerbied voor een begrafenisstoet was zoo groot, dat hij, die dezen ontmoette, zich bij denzelve aansloot en jammerde met de bloedverwanten. Die aansluiting was ook hier te lande, voor den inval der Franschen, gebruikelijk.
Op de begraafplaats gekomen, liet men de kist in den grond zinken, en was de doode een man van aanzien, dan sprak men zijne lofrede uit. Tienmaal ging men biddend rond het graf - eene plechtigheid, die in de nederlandsche grensdorpen nog, ten minste driemaal, gebeurt. Even als hier, in Antwerpen, wierpen de naaste bloedverwanten elk eene schup aarde op de kist.
Het graf gevuld zijnde, gingen de Hebreeuwen achteruit weg; zij plukten driemaal gras en wierpen dit over hun hoofd, zeggende: ‘Zij zullen bloeien gelijk het gras der aarde.’ Hunne begraafplaatsen waren niet zelden buiten de stad; het waren soms hoven, door boomen beschaduwd, bezaaid met groen en bloemen. Een steen sloot gewoonlijk het graf, en ieder jaar kwamen zij dien steen wit kalken, hetgeen de schoone parabel van Christus deed ontstaan, toen hij aan de Fariseeën, uiterlijk vroom en inwendig vol valschheid en bedrog, zegde: ‘gij zijt als de witte graven.’
De Heidenen bezworen of ondervroegen, zoo als men weet, hunne dooden; de Joden niet, zij beschouwden dit als heiligschennis. Plinius spreekt veel van die geestesverschijningen, hetgeen ons doet zien, dat onze hedendaagsche spiritisten niet anders deden, dan ook hier het heidendom na-apen; - kortom, de Hebreeuwen, het volk van God dreef de eeredienst voor zijne dooden tot het uiterste, doch altijd bezield met een denkbeeld van hooger leven en van verrijzenis. Er was hier en tusschen de gebruiken der Romeinen, een groot verschil: bij de Joden was die eeredienst een uitvloeisel der ziel; te Rome was het eene parade.
De wilde volken van Amerika leggen ook eerbied voor hunne dooden aan den dag; zij eerbiedigen de plaats, waar zij rusten, en houden het er voor dat zij, de levenden, nog aan de dooden verbonden zijn. Kunt gij een prachtiger woord aanhalen dan dat der wilden, aan welke de Europeanen een stuk grond vroegen, dat braak lag: ‘Zullen wij,’ zegden die wilden, ‘zullen wij aan de beenderen onzer vaderen zeggen: Staat op en volgt ons naar een nieuwen grond?’
Verlaten wij nu de oude beschaving en steken wij, in onze dagen, de wijde zeeën, naar Azië, over, dan vinden wij daar eenige volken, die nog met de. verbranding te werk gaan. Pater de Lisle, die het rijk van Siam bewoonde, zegt, dat men daar de lijken verbrandt op stapels bamboes of sandelhout. De assche wordt in zilveren vazen en in een graf bewaard; doch in het rijk van Pegu werpt men de assche in de rivier, en stopt de overblijvende beenderen in den grond, nabij de woning der dooden.
Sterft daar een koning, dan legt men zijn lijk in eene boot met verguld dak, en op eene tafel, onder welke men welriekend hout brandt. De boot zakt den stroom af, de priesters zingen. De assche mengen zij met melk, maken er eenen koek van en werpen dezen, aan de monding der rivier, in zee; maar het gebeente begraaft men nabij eene bidplaats.