Eene silhouët naar Andersen.
Gisteren, zoo laat de gevoelige dichter Andersen de maan vertellen; gisteren staarde ik in een kleinen, door huizen omsloten hof. Daarin lag eene klokke met elf kleine kiekens. Een lief kindje sprong en huppelde in het rond. De hen klokte en sloeg verschrikt hare vleugels over de kleintjes uit. Nu kwam de vader van het meisje; hij liet luid zijne stem hooren - en ik, ik dreef verder, zonder meer aan dat alles te denken. Dezen avond zag ik echter weêr in denzelfden hof. Alles was rustig en stil. Nu kwam het kleine meisje, ging zacht op de teentjes naar het hok, schoof den grendel weg en sloop tot bij de klokke en hare kiekens. Deze piepten bang en fladderden rechts en links. De kleine liep achter hen. Dat zag ik duidelijk; want ik keek door eene reet van den muur. Recht boos was ik jegens het wilde kind, en het maakte mij gelukkig dat de vader kwam, nog heviger uitvaarde dan den avond te voren en het kind zelfs bij den arm greep. Het lieve meisje boog het hoofdje en de blauwe oogen waren door tranen overwolkt. ‘Wat doet gij hier?’ vraagde de vader. ‘Ik zou zoo gaarne de klokke kussen,’ zegdc het, ‘en haar om vergeving bidden voor hetgeen ik haar gisteren misdeed; maar ik durfde het u niet zeggen.’ En de vader kuste de heilige onschuld op het voorhoofd; ik echter kuste haar oogen en mond.